This is a reproduction of a library book that was digitized
by Google as part of an ongoing effort to preserve the
information in books and make it universally accessible.
Google' books
https://books.google.com
Google
Over dit boek
Dit is een digitale kopie van een boek dat al generaties lang op bibliotheekplanken heeft gestaan, maar nu zorgvuldig is gescand door Google. Dat
doen we omdat we alle boeken ter wereld online beschikbaar willen maken.
Dit boek is zo oud dat het auteursrecht erop is verlopen, zodat het boek nu deel uitmaakt van het publieke domein. Een boek dat tot het publieke
domein behoort, is een boek dat nooit onder het auteursrecht is gevallen, of waarvan de wettelijke auteur srechttermijn is verlopen. Het kan per land
verschillen of een boek tot het publieke domein behoort. Boeken in het publieke domein zijn een stem uit het verleden. Ze vormen een bron van
geschiedenis, cultuur en kennis die anders moeilijk te verkrijgen zou zijn.
Aantekeningen, opmerkingen en andere kanttekeningen die in het origineel stonden, worden weergegeven in dit bestand, als herinnering aan de
lange reis die het boek heeft gemaakt van uitgever naar bibliotheek, en uiteindelijk naar u.
Richtlijnen voor gebruik
Google werkt samen met bibliotheken om materiaal uit het publieke domein te digitaliseren, zodat het voor iedereen beschikbaar wordt. Boeken
uit het publieke domein behoren toe aan het publiek; wij bewaren ze alleen. Dit is echter een kostbaar proces. Om deze dienst te kunnen blijven
leveren, hebben we maatregelen genomen om misbruik door commerciële partijen te voorkomen, zoals het plaatsen van technische beperkingen op
automatisch zoeken.
Verder vragen we u het volgende:
+ Gebruik de bestanden alleen voor niet-commerciële doeleinden We hebben Zoeken naar boeken met Google ontworpen voor gebruik door
individuen. We vragen u deze bestanden alleen te gebruiken voor persoonlijke en niet-commerciële doeleinden.
+ Voer geen geautomatiseerde zoekopdrachten uit Stuur geen geautomatiseerde zoekopdrachten naar het systeem van Google. Als u onderzoek
doet naar computervertalingen, optische tekenherkenning of andere wetenschapsgebieden waarbij u toegang nodig heeft tot grote hoeveelhe¬
den tekst, kunt u contact met ons opnemen. We raden u aan hiervoor materiaal uit het publieke domein te gebruiken, en kunnen u misschien
hiermee van dienst zijn.
+ Laat de eigendomsverklaring staan Het “watermerk” van Google dat u onder aan elk bestand ziet, dient om mensen informatie over het
project te geven, en ze te helpen extra materiaal te vinden met Zoeken naar boeken met Google. Verwijder dit watermerk niet.
+ Houd u aan de wet Wat u ook doet, houd er rekening mee dat u er zelf verantwoordelijk voor bent dat alles wat u doet legaal is. U kunt er
niet van uitgaan dat wanneer een werk beschikbaar lijkt te zijn voor het publieke domein in de Verenigde Staten, het ook publiek domein is
voor gebruikers in andere landen. Of er nog auteursrecht op een boek rust, verschilt per land. We kunnen u niet vertellen wat u in uw geval
met een bepaald boek mag doen. Neem niet zomaar aan dat u een boek overal ter wereld op allerlei manieren kunt gebruiken, wanneer het
eenmaal in Zoeken naar boeken met Google staat. De wettelijke aansprakelijkheid voor auteursrechten is behoorlijk streng.
Informatie over Zoeken naar boeken met Google
Het doel van Google is om alle informatie wereldwijd toegankelijk en bruikbaar te maken. Zoeken naar boeken met Google helpt lezers boeken uit
allerlei landen te ontdekken, en helpt auteurs en uitgevers om een nieuw leespubliek te bereiken. U kunt de volledige tekst van dit boek doorzoeken
op het web via http : //books . google . com
Digitized by Google
Digitized by Google
i - o • xc\ v £ § Q o *
: \ c.^C'fu e & o >-\ rj £>\
Digitized by Google
NEDERLAND SC HE
GESCHIED ZANGEN.
Digil fe^GoOgl
Digitized by
Google
NEDERLANDSCHE
GESCHIED ZANGEN,
NAAR TIJDSORDE GERANGSCHIKT
TOEGELICHT.
TWEEDE BUNDBL.
1573-1600.
AMSTERDAM ,
FREDERIK MULLER.
1852.
Digitized by Google
Gedrukt bij H. 14. de Break te Leyden.
VRIENDELIJKE LEZER !
Getrouw aan de belofte , u bij dp uitgave van dep. eersten
bundel dezer Zangen gedaan, stellen wij u thans den tweeden
ter hand. Met haar loopt de eerste hpoftl-afdeeUng onzer ge*
schiedenis af, die de eerste wordipg, afscheiding, pnontwjik-.
keling dezer nederduitsche landen, hunne daarop gevolgde
splitsing, met de eerste grondlegging van ons huidige Neder¬
land , omvat. Met het Bestand eindt de veertigjarige worstel¬
strijd op leven en dood tegen het machtige Spanje, die zoo
roemrijk gevoerd en zoo zegenrijk besloten werd. Wel werd
ook na die twaalfjarige tusschenpoos de krijg tegen Spanje
hervat , maar deze droeg van toen oen geheel ander
karakter. De vrijheid, het onafhankelijk bestaan, het j&elfc
standige leven was verkregen, Nederland was d^ar, en het
gold thans slechts de vraag zijner verdere ontwikkeling op
eigen hand. — Wjj sluiten daarom voorloopig ook hier onze
Digitized by Google
— VI —
verzameling. Voorloopig zeggen wij, en wij hopen zelfs dat
het uitstel kort zal zijn ; want voor zoo verre ons zelf betreft
zou ons niets beletten, onmiddelijk het vervolg ter perse te
leggen. Wy mogen echter van onzen uitgever, die, met
zijn warmen vaderlandschen zin, bij de uitgave en ruime
oplage dezer beide bundels geene kosten gespaard heeft,
niet vergen, dat hy, zonder van eene genoegzame deelne¬
ming verzekerd te zyn, zich aan nog meerdere kosten wage.
Wy wachten daarom geduldig het eerstvolgende halfjaar af,
om, beandwoordt de aftrek daarin slechts eenigermate aan
hetgeen billyk vereischt wordt, ook de tweede helft onzer
geschiedenis, die der beide volgende eeuwen, in de zangen
van den tijdgenoot voor u op te voeren. Wie bij de ken¬
nis, die hy dragen mag van de velerlei burgerlijke en ker-
kelyke dichten en rymen, de lof- en zege-zangen, hekel-,
schimp-, en spot- verzen der 17de en 18de eeuw, zich ver¬
wonderen mocht , dat wij dat alles in eene betrekkelijk
beknopte ruimte willen samendringen, dien melden wy hier
bij voorraad , dat wij , bij het samenstellen daarvan , op
eenigzins andere wijze dan in het thans verschenene zullen
moeten te werk gaan. Tot dusver gaven wij alles, genoeg¬
zaam alles althans, wat er voor ons bewaard is gebleven,
voor zoo ver dit ten minste binnen ons bereik was ; —
eene latere nalezing moge het ontbrekende aanvullen. Tot
die volledigheid gaf ons zoowel, voor de eerste 7 eeuwen,
het geringe aantal der overgebleven dichten aanleiding, als,
voor de tweede helft der 16de eeuw, die alleen meer dan
een geheelen bundel inneemt, de belangrijkheid van den tijd
niet minder, dan de, spijt al de leemten in beschaving of
kunst, toch zoo krachtig en treffende , dikwijls zoo roerende,
steeds hun tijd zoo geheel waardige geest zyner dichten. In
Digitized by Google
— VII —
de beide volgende eeuwen echter wordt dat allengs anders.
Zoo als het odium theologicum met recht eene spreekwoorde¬
lijke vermaardheid verkregen heeft, is er, wat het kerkelijk
gebied aangaat, meestal geen jammerlijker schimpgeschryf
te bedenken, dan hetgeen daar, ook in rijm, gewisseld is,
en slechts in enkele staaltjens mogen wij dat, om den loop
der geschiedenis zoo veel mogelijk gestaag in het oog te hou*
den , opnemen. En was het op burgerlijk gebied wel beter ? —
Ieder, dien het gebeuren mocht de eene of andere verza¬
meling van Nederlandsche vlugschriften te doorloopen, zal
die vraag ontkennend moeten beandwoorden. Ook hier
kunnen wij ons dus bij de keuze der Geschiedzangen dezelfde
wet stellen. Daarenboven, ook voor de waardiger geschied-
poëzy, voor alles wat in gepasten — - al is het luimigen of
boertenden — vorm bezongen en berymd is , is hier, juist
naarmate het aantal der stukken toegenomen is , het gehalte
doorgaans minder ; wij mogen ons des , voor zoo veïte ons
niet deze of gene voor de geschiedenis belangrijke mededee*
ling verlokken moet , bij het weinige verdienstelijke bepa*
len. — Ziedaar dus , waarom wij later zooveel mindér uitvoerig
zullen kunnen zijn. Mogen wij slechts er weldra in de gele*
genheid toe gesteld worden i En waarom zouden wij daaraan
twijfelen? — Een schrander vaderlandseh geschiedvórscher,
heeft onlangs „de geschiedenis des vaderlands” als „een kost¬
baar erfgoed ” aan ons voorgesteld en warm bij ons aange¬
drongen. „ Als eene natie zegt hij terecht , „ waarlijk dien
naam verdient, dan kunnen hare nationale overleveringen
haar zijn , wat voor elk mensch de herinneringen uit ziju
leven zyn, een deel van zijn wezen” (*). Heeft dan deze
C*) Aanspraak geh. by de alg. verg. der Maatschappij tot Nat
van ’t Alg., den 10 Ang. 1858, door Mr. Hugo Bkbhmas, bl.8.
Digitized by Google
verzameling nog wel eene verdere aanbeveling noodig, dan
die van, uit haren aard zelf, die overlevering in haar spre¬
kendst beeld, met haar levendigsten indruk weer te geven?
De uitkomst moge ons in onze meening bevestigen.
Leiden Ontzet , 1852. V.
Onder het afdrukken dezes komt ons, in het November-
nommer der Vadert . Letteroefeningen , eene aankondiging van
den eersten Bundel onder het oog; de geachte. steller, die
met recht den historischen aard der verzameling erkent ,
welke den dichtvruchten aller partijen een gelijken toegang
verleenen moet, wordt, uit gemoedelijke vrees voor ver¬
nieuwde partijschap , dier juiste stelling echter weder on¬
trouw , wanneer hij , zoowel in den Spaansehen tijd als de
volgende eeuwen , gemeden wenscht wat van de hevigheid
dier vroegere geschillen blijken doet. Daar zijne beden¬
kingen misschien door meerderen gedeeld worden, leggen
w\j hier met een enkel woord onze, met zijn eigen beter
weten strokende , meening bloot Wij zouden namelijk , se¬
dert de nieuwe vestiging en herstelling van den Staat in de
huidige eeuw , al die vroegere Kerk- en Staats-geschillen ,
• door ieder onzer medeburgers als geheel verouderd wenschen
beschouwd te zien, waar boven hun eigen beter inzicht
hen verheft, en die zy dus, wel met levendige belangstel¬
ling, maar zonder de minste bitterheid of harstocht tevens ,
kunnen gadeslaan en voor zijn oogjen zich zien uiten. Wat
bepaaldelijk den inhoud van dezen tweeden en de tweede helft
y Goog Ie
des eersten bundels betreft, verwijzen wij op de laatste
woorden der Voorrede voor de Nederlanden onder Filips II:
„ thans , nu ieder onzer , welker godsdienstige richting hij
moge toegedaan zijn , het zedelijke recht op vrije belijdenis
en ontwikkeling van godsdienst erkent of erkennen moet ;
thans kunnen wij op dien vroegeren strijd , met achting wel
van den lofwaardigen ijver , van waar hij uftging, met dank¬
baarheid voor de vrijheidszuchten, die hij droeg, maar met
erkenning en verwerping tevens der bekrompenheid van zin,
die alleen hem mogelijk maakte , en die hem steeds kentee-
kende , terugziem” Wie zich zulken standpunt niet mocht
durven toekennen, houde zich te voren gewaarschuwd, en
leze deze Gcechiedzmgen niet.
Digitized by Google
Digitized by Google
INHOUD.
1573.
Bladz.
Vos en gans , uit het Geuseliediboeck. ...'.. 1.
Den Briel, 1 en 2, ald . 4, 7.
Moord te Rotterdam, 1. ald. 2. Opschrift der
Oostpoort te Rotterdam . 10,11.
Pacheco gehangen , Geuseliedtboeck . 12.
Bergen verrast, ald . 13.
Alva’s tweede boetpsalm, ald . 17.
„ derde „ ald . 19.
Opwekking, 1, 2, en 3. ald . 20—23.
Val Babylons, len2. ald. . . . . 24,28.
De Antikrist, ald . 31.
Papenklacht, ald . 33.
Amsterdams trouw, van broeder Hendrik van
Biesten, opgenomen in Le Longs Reformatie
te Amsterdam . . . 35.
Mechelen aan den Prins , uit de Kleine Kronijk
van Mechelen (in de Kon. boekerij in den
Haag) . 38.
'Mechelen hernomen , uit Bor , 1 . 39.
Kapitein Worst, uit het Geuseliediboeck. ... 40.
Haarlem , 1. ald. ; 2. en 3. achter de korte histor .
Aanteekeningen wegens het voorgevallene in
de Spaansche belegering der stad Haarlem ,
Haarl. 1739 . 47, 48.
Troost, achter de Clachtevan den Wtlander , zie
benedeu . 48.
Alkmaar , 1. en 2. uit het Geuseliedtboeck, . .48,52.
3. achter het Kort Verhaal van de bélegering
van Alkmaar door Mr. N. van Foreest ,
Haarl. 1739 . 55.
4. en 5. uit het Geuseliedtboeck . 57 , 62.
Digitized by Google
— XII —
Bladt. '
Klaaglied der Spaansche soldaten, ald. . . ; . 66.
Don Eadriques klacht, ald . 69.
Alva’s vierde boetpsalm, ald . 71.
Alva’s jammer, ald. . 72.
Klacht der Geestelijken, ald . 74.
Roomsch klaagliedjen, ald . 75.
De slag op de Zuiderzee , 1. en 2. ald. . . 77 , 80.
Bossu’s klacht, ald . 82.
Amsterdam en Enkhuizen in gesprek, ald. . . 84.
Vermaning aan Amsterdam, ald . 87.
Alva's beklag, ald . 89.
Alva’s afscheidskout , ald. . . . . . . 91.
Alva’s ingang en uitgang, ald . 93.
Lumey, ald. . 94.
Geen vrede met Spanje. 1. Clachte van, den
Wtlander t 1573, in de bibl, Dunean . 97.
• 2. uit het Geuseliedtboeck . 101.
1574 ’sLands gesteldheid^, ald. . 103.
Slag van Bergen op Zoom en Roemerswael, 1. 2.
Middelburg gewonnen, 1. en 2., ald. . . 113,116.
Slag op de Mokerheide, ald . 118.
Muitende Spanjaarts te Antwerpen, 1. en 2.,
Zeebuit der Zeeuwen , ald . 124.
^ Amsterdam en Antwerpen, ald . 126.
Aanslag op Noord-Holland , ald. . . 128.
Requezens’ Pardon, ald . 130.
Leiden, 1. 2. en 4, ald . 131, 135, 140.
3. uit Orlers’ Beschryving van Leyden. ... 139.
5. Opschrift der Stadhuispoort te Leiden. . . 143.
6. van J. Fruiticrs, achter zijne Corte be -
, schryvinghe van de strenghe beleg er inghe ,
Delft 1574 (Bibl. Thys.) . 143.
Roomsche klacht, uit het Geuseliedtboeck . . . 145.
1575. Vredehandel van Breda, ald . 147.
Hierges’ strooptocht in Noord-Holland, <ild. 14&.
Buren en Oude water, ald . 152.
Digitized by Google
- XIII —
Blad*.
Oranjes huwelijk met Chariotte van Bourbon ,
uit het Geuseliedtboeck . . . . 154.
Krijgstocht op Schouwen , ald . 157.
1576 en 1577. Dood van Requezens, ald . 158.
Zieriksee, ald. . 159.
Boerenklacht, ald. . 161.
De Spaansche soldaten in den ban, 1. en 2.,
De raad van State gevangen , ald . 168.
Holland en Brabant, ald . ». . . 170.
Spaansche fury te Maastricht, ald . 172.
Spaansche fury te Antwerpen, 1. ald . 175.
2. Belg. Museum . 178.
3. Rijinpjen van den tijd (Bibl. Thys.). ... 180.
4. Belg. Museum . 180.
Gentsche Bevrediging , 1. uit het Geuseliedtboeck. 182.
2. uit de Geschiedenis van Vlaanderen van
J. P . van Male , uit geg., door van de Put¬
te, Brugge 1842 . 184.
Friesland, 1. Geuseliedtboeck . . 185.
2. (Billis clacht), ald . 190.
3. (George van Laiaing) , ald . 193.
4. (13 Maart 1577), ald. ......... 194.
De Spanjaarts uit Utrécht, ald . 196.
Haarlem weder vrij , achter de Korte hist. Aantee -
ningen wegens Haarlem . 199.
Vertrek der Spaansche soldaten, 1. Geuse¬
liedtboeck. . 200.
2. uit de Berigten van het hist. Gez. te
Utrecht . . 202.
*t Vrygheleit na der Hellen , Geuseliedtboeck. . . 204.
Don Jans opzet, dicht van den tijd {Bibl.
%*.) . 206.
Waarschuwing tegen Rome, Geuseliedtboeck. . . 211.
Antwerpen van de Duitschers bevrijd, uit Twee
Refereinen , waermede de nieuwe opgerechte
Rhetorijcke Camere b. Utrecht , mllecom endc
°ock adieu geseyt hebben , anno 1577 , met noch
y Goog Ie
sommige constelicke Gedichten op desen Ujt b.
Antwerpen gemaeckt , 1577. (BibL Thys .). . . 213.
Oranje in Utrecht, ald. . 211
Het kasteel van Antwerpen geslecht, gedicht
van den Tjjd (BibL Dune.) . 216.
Oranje in Gent , 1. Wellekoms-Referein (BibL
Dunc .). . . . 221.
2. uit de Politieke Balladen , Refereinen ,
Liederen , en Spotgedichten der 16* eeuw ,
van de Maetsch. der Ylaemsche Biblio-
philen, Gent 1847 . 222.
1578. J)e aartshertog Matthias, 1. Geuseliedtboeck. . 223.
2. Welkomstlied van J. B. Houwaert ,
overgen. in van Loons NederL Historie -
penningen , I. .*..... . . 225.
De Geestelijken uit Maastricht, uit den HolL
Spectator , XII . 225.
Brugge aan Gent, 1. uit de Jonges Gendtsche
Geschiedenissen , II... . 226.
2. uit van Males Gesch. van Vlaanderen . . . 227.
Geuzen-hellevaart uit de Politieke Balladen , Re¬
fereinen , enz . 228.
Der Geuzen afkomst , ald. . . . 230. .
La Motte in Grevelingen, uit van Males Gesch.
van Vlaanderen . 232.
De Gentenaars in Iperen , ald . 233.
De geschoren hoop, uit het Geuseliedtboeck. . . 233.
Don Jans verlegenheid, ald . 235.
Don Jans dood , 1. achter Deux Lettres de Don
. . Juan d' Autriche , (BibL Thys.) . 237.
2. (Grafschrift) , achter Twee brieven van
Don Jan v. Oost., (ald.) . 238.
1579. Utrecht en Atrecht, 1. uit Yalerius* NederL
Gedenckklanck. . . 240.
2. achter de Polit. Balladen , Refer. enz. 241.
Jan Kasimirs soldaten, uit Bor, II . 241.
Geuzen-fury te Gent, uit de Politieke Balladen,
Refer. enz . 241.
Digitized by Google
— XV —
Blad*.
Brugge behouden ; Ballade van de Stadt van
Brugghe , enz. 1579. (Kon. boekerij in den
Haag) . 245.
Blijde uitzichten , uit de Politieke Balladen ,
Refer. enz . 247.
Hembyzes vlucht, ald . 249.
Strijd op Oranje, ald . 252.
Boerendruk , ald . ...... 254.
1580. Het orgel van des Tijds Ellenden, ald . 256.
Krijgsellende in Vlaanderen, ald . 259.
Oranje in den ban, Geuseliedtboeck . . 259.
Gentsche jammeren van 1577 — 1580, Politieke
Balladen , Bef er, enz.. . . . 261.
1581. Steenwijk ontzet, Geuseliedtboeck. . . 264.
ïtoomsche bede over Gent , Politieke Balladen ,
Pief er, enz . 268.
Jammerklacht van een gevoelig Vlaamsch hart,
ald. . . 270.
1582. Aanslag van Jaureguy, uit de Weerts Chronijk
van Antwerpen , H. S . 273.
Grafschrift der Prinoes van Oranje, ald. . . . 273.
1583. Franschefury te Antwerpen, 1. Het Veltteeken
der Fran^osen, (Bibl. Dunc.) . 274*
2. Geuseliedtboeck. . 278.
Anjous aftocht, uit de Chants hist.fr. II. . . 279.
Oranjes vertrek uit Antwerpen, H. S. der borg.
boekerij . 281.
1584. Oranjes dood, 1. Geuseliedtboeck . 284.
2. uit de Historie Balthazars Geer ar dt , alias
Serach , die den Tyran van ’t Nederlandt
doorschoten heeft , enz. 1584. (Bibl. Thys .) 285.
3. uit Be rechte spoor ende aenwysinghe dat de
Prince van Orangiën de bescherminge der
Nederlanden heeft aenghenomen voor de
ware Religie , enz. {Bibl. Thys.) . 287.
4. uit het Geuseliedtboeck . . 287.
Gent in zijn uiterste, uit de Politieke Balla¬
den, Refer . enz. . . 289.
Digitized by Google
Blad*.
Gents beklag na de overgave , gedicht van den
Tijd, in de Bibl. Thys. . . . . 292.
1585. Antwerpen, 1. uit het Geuseliedtboeck. .... 225.
2.. Panna in Antw., uit de Chron. (inH. S.)
van N. de Weert. . . 296.
Nederlander en Spanjaart in gesprek, achter
Een oorloochsche Tragedie ende ware beschry •
vinghe des invals der Spaegniaerden , enz.
(Bibl. Thys.) . . . 296.
1586 en 1587. Leicester, 1. Zinnebeeldig gedicht van
den Tijd; Utrecht, 1586. (Bibl. Thys.) ... 297.
2. Corte verklaringhe van die verthoninge op
den Incoomst van zijnder Exceü. b. Alck •
maer ; anno 1587. (Bibl. Thys.) .... 299.
1587 en 1588. Een schraal en een voordeelig jaar, uit
de Chroijnk van N. de Weert . , . 300.
Maurits, uit het Geuseliedtboeck. . 301.
De onoverwinnelijke. Vloot, ald. . . . 302.
1589. De Bergverkoopers , ald . . .. . 306.
1590. Breda verrast, ald . 309.
1591. Maurits* kaatsspel, 1. ald . 314.
2. ald . . 318.
3. (Loflied over Zutphen en Deventer), ald. . 321.
Parma’s klaaglied. Discours van het beklach dat
den Prince van Bar ma doet , enz. Ter Gouwe,
z.j. (Bibl. Thys.) . 322.
1592. Steenwijk belegerd, 1. en 2. achter Een historiael
Gesangh, inhoudende de victorièn welcke God
heeft gegheven Mijn Heer en de Gen. Staten enz. ,
*s Grav. 1593. (Bibl. Thys.) . 324, 325.
.1593. Geertruidenberg genomen, Geuseliedtboeck. . . 326.
1594. Ernst van Oostenrijk, uit Een schoon Dialogus
tusschen Belgica ende Hope van Peys , tr acte¬
rende ter eeren van dat Üooggheb. Doorl. Forst
Ernestoj Thantw. 1594. (Bibl. Thys.) ..... 330.
.1596. Tocht naar Cadix, Geuseliedtboeck. . . . 332.
Geen vrede met Spanje, uit Den Lusthof van
Rhetorica , waerinne verhael gedaen wordt van
Digitized by Google
— XVII —
Blads.
de beschrijvingen ende tsamenkomsten der lloll.
Gameren van de Bedenrijckers , binnen Leyden
geschiedt , den 26 Mey 1596. (Maats, van Ned.
Letterk.) . 335.
1597 en 1598. Albertus* klacht en jammer , 1. en 3.
Dichten. van den Tijd, {Bibl. Thys.) . . . 338,341.
2. Qeuseliedtboeck . 338.
De zeven landbeheerders , ald . 343.
1599. De fcryg in den Bommelerwaard, ald . 347.
1600. BréautlenLekkerbeetje, ald . 349.
Het gulden jaar, ald . 351.
De slag by Nieuwpoort, 1. en 2. , ald. . . . 353 , 355.
De zwarte galei, ald . 358.
1601—1604. Beleg van Oostende , 1. ald. . 361.
2. Referein van den Tijd , {Bibl. Dunc ., in
afschrift) . 363.
Geuzenlust, achter Een tSamensprekinge van
twee per sonagïên , te weten Polytiek Verstant
ende Partaaien Sin, enz. 1602. {Bibl. Thys.) 365.
De Spaansche galeyen , ald. . * . 367.
Jammer der Infante, ald. . 368.
Brabant en Ylaanderen in nood , Een seker
claghen , dwelch Brabant ende Vlaenderen
teghen malcanderen doen , enz. {Bibl. Thys.) 370.
Sluis, Een nieu Victorie» liedt van zijn Princ.
Excell. , enz. {Bibl. Dunc,) . . 373.
1606. Spinola’s krijgsgeluk , Pasquil van den Tijd , \
{Bibl. Thys.) . 377.
1607. Heemskerk, 1. Geuseliedtboeck. . . . . . 378.
2. Victorielied U op den Scheepsstrijt , enz.
{Bibl. Thys.) . 381.
1607 — 1609. Pater Neyen, achter het CodiciUe van
de Nederl. Öorloahe {Bibl. Thys.) . 387.
Het achtmaandig bestand , achter de Boeren -
Litanie , zie beneden . . 387.
Bestands-liedeken, Het eerste nieu dicht , enz.
Amst. 1607. {Bibl Thys.) . 388.
Digitized by Google
XVIII —
Het Testament van den oorlogh, gedicht van
den Tijd , (Bibl. Thys.) . 389.
Dubbelzinnige rijmen , achter den Echo , ofte
Galm van de tegenw . V redehandelinghe , door
een liefhebber des Faderl. vryheyds , 1607.
(Bibl. Thys.) . 394,
Boeren-Litany en And woord der soldaten.
Boeren - Litanie ofte klachte der Kempen -
sche Landlieden over de ellenden van deze •
lanckduerighe Nederl. oorloghe , 1608 ( Bibl.
a Anvers, le mois de Mars , 1608 (Bibl. Thys.
in afschrift) . 398.
Bestandswaarschuwing, achter de Vefklaringhe
van een Monnickscap , hare cracht , macht ,
deucht , ende virtuyten. Middelburgh, 1609.
(Bibl. Thys.) . . . 399.
De ‘Gezanten in Antwerpen , Triumphante ende
blijde Incomste b. Antwerpen vande Ambassa¬
deurs , enz. t’ Hantw. 1609. (Bibl. Thys.). . 400.
Het Bestand , 1. Cort verhael van *t Bestanl ,
enz. Thantw. 1609. (Bibl. Thys.) . 403.
2. H. S. der borg. boekerij . 408.
3. Los blad van den Tijd (Bibl. Thys.) . . 409.
4. (Krijgers klacht) H. S. der borg. boe¬
kerij . 412.
5. (Krijgers afscheid) , achter het Epita-
phium ende klachdicht over den doot van
de rechtv., welgeleerde , ende wijdtverm .
Ned. oorloghe, 1609. (Bibl. Thys.) . . . 414.
6. Wellecom-dicht van het Bestandt , achter
het Codicille van de Ned. oorloghe. . . 415.
7. Dit Hoofts Gedichten , II. ...... 416.
Digiti'zed by Google
AANTEEKE1JINGEN.
EERSTEN BFNDEL.
?eJ ^udmmurn in de lat. brief van blz. 175 schijnt
Writi01?' ,^afscllrijver’ die ^di-magütrwn (nam.
Willem de Volder (Gnapheus)) had moeten lezen.
227 ooa^ ^6 tot ' de Ballingen betrekkelijke Stukken blz.
onwJLr l' ue“ • daaroP volSende Geuzentoon, zijn ten
St;P het jaar 1567 geraakt; men verpl^tse ze op
en vdor ÜedeJen over Egmont en Hoorne
o°r het Klaaglied der verdreven Kristenen .
zinsDrenWtM°n(!ierSCoriift..^a die P (blz’ 348) k de
zinspreuk van den Schrijver des Belegs van Leiden, J. Prui¬
men Iai1 A’ Dz' Vos °P bk- 356 brengt
1566 W-ibeter reeda *?t de taatste helft van het jaar
b;-' lez®n althans in het vonnis van den ongeluk-
péfchrevpn f ’ djt hij in dien tijd „ met zijn eygen handt
ófte rnnH i*»de b^ bem Kebadl heeft een pproerich referein
ofte rondeel.» Zie de Sententiën van Ma, blz. 387.
Digitized by Google
— XX r—
TWEEDEN BUNDEL.
De Heer C. W. Bruinvis te Alkmaar heeft de vriende¬
lijkheid mij te berichten, dat een onder hem berustend
Afschrift van het vierde der liederen op het beleg van
Alkmaar (blz. 57) het volgende tot opschrift voert:
Ben nieu liedt van 9 t Beleg, wel naeu ende swaer ,
Der welgebouwde stadt van Alcmaer ,
Hoe ze door Gods hulp behielt de victori ,
Ons tburgers tot een eeuwige memori .
Wij zijn hem erkentelijk voor zijne voorkomende mede-
deeling, en nemen tevens gaarne deze gelegenheid waar,
hem zoowel als andere belangstellende lezers dezer Geschied -
zangen uit te noodigen, om wat zij verder daartoe betrek¬
kelijk belangrijks mochten hebben mee te deelen, ons niet
te willen onthouden, zullende wij niet verzuimen daar, bij
ecne latere Nalezing, dankbaar gebruik van te maken.
y.
Digitized by Google
1572.
Vos en Gans*
[In zinnebeeldige voorstelling wordt in dit liedjen de
Düjoe ommekeer van zaken van het jaar 72 bezongen. Met
ae uans zijn de Geuzen, met Vos en Wolf schijnen Alva
en öossu bedoeld.]
Ghy hoenderen, eenden, en duyven.
Wilt u verblijen al,
Den Vos, die op u plach te kluy ven ,
Die leyt nu in een dal;
Opten wech derf hijt niet houwen.
Dat heeft de Gans gedaen.
Die brengt hem int benouwen ,
Met haer jongen, sonder waen.
Die nu dapper broeden aen.
De Vos, subtijl van listen,
Altijt liy practiseert,
tWas wonder dat zijt niet en gisten .
Dat de Gans so zwemmen leert;
Hoe wijt dat zijn de stromen,
So weet de Gans wel raet.
Om daer over te comeu,
Daer den Vos vore staet;
Daerom heeft hijt nu so quaet.
Wat machet den Vos baten .
Dat hy kan loopen snel,
Can de Gans wter maten,
Oock vliegen also wel,
Over hecken, bosschen, en tuynen,
tls haer niet in den weech,
A.1 loopt de Vos veel struynen ,
Zijn hol wort nu te leech,
jj Met hem ist daerom geen deech.
Digitized by Google
De Vos leyt vele lagen.
Metten Wolf, op dit pas,
Om de Gansen te verjagen,
Zij loopen daerom so ras ;
tEn mach niet profiteren.
Achter is den Wolf lam,
Sy connen de Gans niet leeren.
Dus worden sy so gram .
Omdat de Gans thol innam.
De Yos, die heeft so langen
Gebruyct alle zijn macht,
De Gansen opghehangen.
Al door des Wolves cracht,
Maer nu comt de Gans met hoopen.
Die dus lang heeft gebroet.
Nu moet de Yos verloopen.
Metten Wolf seer verwoet,
Yan de Gans al metter spoet.
Had de Vos moghen gebruycken
Zijn wil, ende zijn lust,
De Gans had moeten duycken.
Want de Vos doch niet en rust;
Hy meende onder hem te vercrijgen
Alle macht ende ghewelt,
Maer nu moet de Yos zwijgen,
Ende wijcken wt dat velt.
Want de Gans is seer ontstelt.
De Ganse heeft vernomen.
Met so menich cleene dier,
Hoe de Vos, sonder schromen,
Den Wolf wil senden hier.
Om haer jongen te berooven ,
Nemen de thienden wt den nest.
En ooc van alle schooven
Te plucken, daeraen haer best
Souden sy hebben gemest.
Dese mare is vertoghen
•Onder menich voghel cleyn,
Byeen zijn die nu gevlogen,
Digitized by Google
— 3 —
En comen alghemeyn,
Om den Yos te verdrijven.
Te smijten den Wolf doot.
En noch comen sy stijven.
Met eene gansche vloot;
Nu is den Yos in grooter noot.
Het is doch eene wijse.
Dat elck heeft zijne beurt.
Als d’een daeit moet d’ander rijsen.
Na blijschap comt lijden veurt.
Na lijden en bitter tranen ,
€omt blijschap sonder getal;
Elck, die moet ontfaën
Loon na zijn wereken al.
Eer dat eynde comen sal
Prince der creatueren.
Exempel op dit termijn:
Een yegelijc moet besueren
Na blijschap groote pijn;
Die daer sat in weelden.
Met vreuchde% ongefaelt ,
tWas droef heydt dat hy teelden.
Als hij zijn vrucht inhaelt.
Pat wort hem al betaelt.
Den BrleL.
[ü Als nu dese commotie van den 10en penning was ge-
ueren.de, ende het volck in Brabant en Ylaenderen seer
«proench sijnde, zoo begosten die van Hollant ende Zee-
nt oock wakende te worden ^ soo hebben de ballingen,
e wten lande waren, gearbeyt om weder in ’t lant te
omen, dewijl dat de inwoeners van de Nederlanden, oock
leghen den Tyran op te staen. — De eerste in-
ie ofte inval geschiede te Briel in Hollant, van den
Sd^!ai1 der Marcke, Here van Lumey, diewelcke on-
oe<*aeut wt Engelant gecomenis, ende heeft onversiens de
Digitized by Google
— 4 —
de stadt van den Briel ingenomen, op den eersten dach
van April des jaars 72. De grave voorsz. liet eerst zijn
soldaten de Zuydtpoorte in brandt steken, en de borgers
hebben haer verborgen gehouden, een yegelyck in haer
huizen, ende aen de Noordpoort klommen de soldaten
over de mueren, ende alsoo hebben sy de stad ingenomen
en voorts so hebben sy de beelden ende altaren in den
tempel omgestooten ende nedergeworpen.” {Cronyc, hist.der
Nedcrl. oorlogen , troublen , ende oproeren enz. van Adam
ïïenr. Petri 1579)}.
I.
Wie wil hooren een nieuw ghesanck P —
Wat nieuws sal ick aenheven,
Hoe dat de Geusen namen haren ghanck,
Wt Enghelandt, niet t’haeren danck.
En hadden , in haer bevanck ,
Haren admirael verheven.
Dat was den hoochloffelijcke heer,
Yan Lume ghehieten1.
Met hem dat hij hadde noeh meer,
Torlon2, vemamet veer;
Nae de Hollanders haer voechden seer,
Zy dapper daer nae stieten.
Het ghescliiede op eenen Palmendach3,
• sMorghens ontrent acht uren.
Dat sy aenvielen, met groot ghewach.
Die vloot4 al sonder verdrach,
tGheschut, als een donderslach.
Men aen beyde zijden mocht hooren.
Daer quam wt Spaengiën, met de vloot.
Een Buys, daer sy nae loerden;
Die zy, met soo menighen schoot.
Innamen, met harden stoot,
1 Admiraal was eigenlijk de heer yan Lumbres , Gu islam de Fien-
nes, 10 Aug. 1570 door den prins daartoe aangesteld , en Ltnney (Willem,
graaf van der Mark) slechts zijn onderbevelhebber. Zie v. Groningen,
Gesch. der Watergeuzen bl. 57 en 91.
2 Willem van Blois-Treslong.
3 Palmzondag 30 Maart, 4 Een spaausebe koopvaardijvloot.
Digitized by Google
— 5 —
Twee kisten met ghelde groot,
En specery zy daer wt voerden.
Op eenen dyncxdach traden aent lant
Ai die soldaten en capiteynen,
Daer sach men raenighen fraeyen quant;.
Wt den Briel zy schoten te hant,
Sy meendense te keereu, want
Met vliegende vaendels zy aenquamen.
Met eenen trompet al sonder ghetreur,.
Sach men Torlon gaen terden 1 ,
Eude hy quam ten Briele veur,
' Hy seyde: open doet de deur —
Want alle u vesten ende muer
Cont ghy voor ons. niet- herden —
Yan weghen den hoochgheboren heer
Van Oraengiën ghepresen. —
Hy ghaff heur beraet een- ure oft meer,
Zy en ghaven gheen antwoort weer,
Lume , die haesten hem seer ,
Met zijn troepen wtghelesen.
Twee tonnen, vol met boscruyt ghelaen *
Yoor die poort gliinck men legghen.
Die sach men hen daer steken aen.
Die poorte branden saen,
Goedtwillich de borghers opdaen
D'ander poort, sonder weersegghen.
Als men schreef tweentseventich jaer,
Den eersten Aprilis tot desen,
Soo naemen sy in, en dat is waer,
Den Briel al sonder vaer;
Terstont ghinghense maken klaer
Melis* 2 Tempel ghepresen.
Ghelijck men leest in Samuel ,
Door d’arcke zijn ghebroken
Al die affgoden alsoo snel,
^°PPeUtoi,eer5te °PeischinS geschiedde door den veerman Jan Pietersz.
deDgeji M met Treslongs zegelring naar de stad gezonden; toen er na
er tJL,„elden tÜd van beraad geen andwoord kwam, trokken de Geuzen.
60 °P. 2 Zie I. bladz. 296.
Digitized by Google
— 6 —
Die schaeeker ende zijn ghesel ,
End oock den grooten Bel ,
Een vyer ghinghen sy stoken.
Duck dAlve mocht verdraghen niet
Den bril op zijnder neusen ,
Wt Utrecht hy doen trecken liet.
Hoort al naer mijn bediet,
Thien vaendels Spaengiaerts , siet 1 ,
Om te verstooren die Geusen.
Niet wel waeren de Spaengiaerts ghemoet ,
En Bossu bloedtgierich bevonden,
Sy traden in soramighe schepen onsoet,
Ende meenden heel verwoei.
Te wasschen haer handen int bloet.
Dat sy in den Brieie vonden.
Seer dapper jaechden die Geusen haer,
Aenden grondt die Spaengiaerts setten
Haer schepen 2, dat is openbaer;
Door die kley, met grooter vaer,
Heur vaendels sy sleepten naer,
Nae Dort, wilt hierop letten.
Die Spaengiaerts , begaet, met dreck belaen.
Voor Dort sy deerliok stonden.
En meenden in raecken alsoo saen,
Maer sy moesten buyten staen,
De borghers lietense niet ingaen.
Hoort al naer mijn vermonden.
De Spaengiaert quam voor Rotterdam 3 ,
Zy vonden de poorten ghesloten;
Met verraderyö, alsoo gram.
Die Spaengiaert die poort inne nam.
Met ghedruys daer inne quam.
Dat den borgher heeft verdroten.
Wei tweehonderd t daer bleven doot.
Die de Spaengiaerts doorstaken,
1 Volgens Alva's brief aan Filips van 26 April 1572 , was Ferdinand
van Toledo gelast , Bossu , ’$ konings stadhouder van Holland , met zes
kompanjiëu onder aijn eigen bevel en twee van het napelsche regiment
in Utrecht gelegerd , te hulp te trekken. ( Corr . de Phil. 11. 245). *
2 Zie lager bl. 9 aant. 3 Zie lager bl. 10. * *
Digitized by Google
— 7 —
Noyt burgher was in meerder noot.
Het ghekiijsch was daer seer groot.
En oock de straeten van bloede root r
Als harinck sachmense kaken.
Aile ghy steden , cleyn en groot.
Wilt hier doch wel opmercken ,
Laet u dit wesen inder noot>
Een exempel end spieghel bloot.
Houdt u vast tot der doot.
Voor die sulcke boosheyt werken.
Die van Vlissinghen alghemeyn.
En gheheel Walcheren machtich.
Met haer soo tröcken eene lijn.
Die van der Veere fijn.
Met de boeren zy eens zijn,
Middelborgh sy dwinghen crachtich.
Duc dAlvens rijcke heeft een ent,
' In dat Zeelandt vercoren.
Zijne zeeveerdt die is gheschent.
Want die Wieiinghe , alsoo jent.
En die Maze excellent.
Die heeft hy nu verloren.
Loff prince onsen Godt altijdt.
Wilt verlossen, tot desen.
Die om de waerheydt zijn benijt.
End u soecken met herten blijt,
Oock die voor den uwen strijdt ,
Wilt die tsaem behulpich wesen.
IL
Wy Geuskens willen nu singhen,
In desen Meyes tijt.
En van vreugde opspringen.
Dat ons God-gebenedijt
Nu heeft gegeven reyn
Zijnen zegen machtich,
Wy sullen daerom, eendrachtich ,
Digitized by Google
God geven den Lof certeyn.
Den Briele wy inne cregen,
In April den eersten dach.
Als mannen sachmen ons plegen £
Die Zuytpoort, sonder verdrag,
In brant wy staken aen,
De borgers zijn geweken.
Een yder om hen te versteken;
tGing al buyten haer waen.
Den edelen heer verheven
Van Lume, seer wijs ,
Met krijchshandel weet hy te leven
Dry honderd , sonder gekrijs ,
Aende Noortpoort hy sant;
Over de muren sy clommen.
Die poorte ingenommen,
Daema quam menige quant.
Hoort eens wat en duchten!
Doe den gantschen hoop.
Niet sonder groote geruchten ,
Inquamen met soeten loop,
Terstont most loopen aen
Baals tempel ghepresen.
Melis most verlost wesen,’
Al inde halve maen.
Den voerder van Melis’ bende *
De groote Christoffel waer.
Die Geuse, als de behende.
Hem deden duycken daer;
En al dander over hoop
Zy daer gingen leggen,
Sonder haer wedersegge»,
Met eenen haesten loop.
Al op de Mase gelegen,
Den Briele geheeten werdt'
Een nieu Rochel te degen ,
Om, met moet ende hert.
Te houden voort gewelt
Van Duc dAive crachtig.
Digitized by Google
— 9 —
Sy daeromme, eendrachtich ,
Hebben de bolwercken gestelfc.
Wt Utrecht die catijven
Trocken na den Brü,
Om de Geusen te verdrijven;
tGinck wel na haren wil.
Te schepe trocken sy ras,
Tusschen wege sy vernamen,
Hoe der Geusen schepen quamen,
Dat haer geen blijschap was.
De Geusen dapper schoten,
De Spaengiaers namen de wijck,
Aen lant, sy onverdroten.
Liepen door het slijck 1 ,
Te Dordrecht, al voor de steê,
Zy sagen als Moorianen,
Alsse wt den dreck quamen, '
v Haer vaenkens sleepten sy mee.
Doe sy te Rotterdam binnen
Quamen al met gewelt,
Hen ieder cant wel versinnen,
Hoe dattet er was ghestelt;
Men sachse groote moordt beghaen.
Steden dus, houdt u vasten,
Neemt niet in sulcke gasten .
En spiegelt u daer aen.
O princen, die wt u landen.
Al om de waerheyt claer.
Verlost wt Herodes handen >
Gevluchtet zijt voorwaer;
Valt God den Heere te voet.
Dat hy victorie* wil gheven ,
En wy so mogen leven.
Om te be-erven ’t eeuwige goet.
4 ' Geuten hadden namelijk hunne schepen, die zij, volgens Men*
l verrader lijken raad van den schout van Vlaardingen , on-
P na hadden achtergelaten , in den brand gestoken.
Digitized by Google
— 10 —
Moord te Rotterdam»
(9 April.)
[,, De graaf (Bossu) kwam met de burgers overeen , dat zij
de (troepen) door de stad zouden laten trekken , bij 25 man*
met doove lonten; om dat ten uitvoer te brengen werd een smid,
die hopman der oproerlingen was , met vele soldaten gesteld
om de poort , waar de voetknechten voor stonden , te openen.
De Spanjaarts hielden hunne brandende lonten verborgen,
en daar het den smid voorkwam dat er meer dan de 25
soldaten binnen kwamen , zocht hij de poort te sluiten ; dan
de graaf van Bossu zijn degen trekkende, dreef hem dien
door ’t lijf, zoodat hij er op dood bleef, en maakte het
daardoor den soldaten gemakkelijk de poort te bemachti¬
gen, en de stad binnen te trekken.” (Mendopa, Comment .
p. 163).]
O broeders hoort een claechelijcke sanghe.
Een wreede moort, geschiet nu seer onlange,
In Hollant schoon, te Botterdam bedreven,
Waer menich persoon onnoosel liet het leven ;
Den neghenden April,
Hoord' men een groot gheschil,
sMorghens ontrent ses uren.
Al vande Spaengiaerts wreet.
Die welcke daer, seer heet.
Veel borghers ghinghen verscheuren.
Bossu, den heer, woude daer binnen wesen.
Tot zijn vermeer, om de Spaengiaerts mispresen,
tEorieren daer wou den burger niet lyden ,
dWelck hy nam zwaer, weynich tot haer verblijden ;
Hy maeckte een verbont,
Alsoo, dat hy terstondt
Met zijn volck sou door trekken ;
De borghers , seer verdooft ,
Die hebben hem ghelooft,
Zijn valscheydt ginck ontdecken.
Digitized by Google
Als hy in was met zijn spaensche lantsknechten.
Begonnen ras te schieten en te vechten;
Een wreede daet, die liet hy daer gedoogen.
Mits hy , tot smaet , de Spaengiaerts moort liet pogen,
Zy bmyckten daer ghewelt,
Teghen menich arm helt.
Die zy dooden feliick;
Dus vele daer, beducht,
Deerlick namen de vlucht,
Yreesende de doot snellick.
Men heeft geraemt by hondert vijftich dooden.
Die sy , versaemt , begroeven als de snooden ,
In putten wijt wierpen zij se als beesten;
Dus wie ghy zijt, wilt volstandich volleesten!
Och, denckt, wat een gheclach
Was daer op desen dach.
Wat pen sout moghen schrijven ?
Van vrouwen en kinders ,
Die lieten haer winders,
En moesten, onnoosel, blijven.
Ghy, princen fier, Bossu die macht bedeneken!
Al meend5 hy hier d’onnooselen te kreneken ,
Hy saï voor goet rekeningh moeten wijsen.
Mits hy ’t ghebodt veracht en gaet misprijsen ;
Daerom, ghy broeders vroet.
Wilt Godt nu bidden goet.
Op dat hy ons wilt sparen.
Nu oock niet en bezwijck*
En van des duyvels rijck
Voorsichtelijk wilt bewaren.
Den grave van Bossu, met de Spanjaerts bloetgierich ,
Int iaer 70 twee. April den negenden dach.
Landen hier als vrient , quam maer schoffierich ,
Vermoorde veel borgers met jammerlijck geclach.
%
Digitized by Google
— 12 —
Paeheco gehangen.
(29 April.)
[Hernando Pacheco , hopman der spaansche voetknechten
te Deventer, was door Alva ter verkenning naar Zeeland ge¬
zonden. Hij werd in Ylissingen (8 Apr.) gevangen genomen, en
opgehangen ; volgens den hertog om hem te straffen voor den
dood van eenige wederdoopers , die hij op genes bevel in De¬
venter had doen verbranden. (Corr. de Ph. II. II. p. 257).],
Hoort toe, ghy mannen ende wyven,
Vaet den gheest na mijn verstant;
Desen druck soumen niet connen beschryven,
Diemen nu siet in Nederlant;
Daer en mach nerghens gheen goet passeren ,
tSy te Vlissinghen of ter Veren ,
Dat heeft den tienden penninck ghedaen,
Datmer soo vele siet spelen gaen.
Gheestelick ende wereltlick saen.
Als sy dit hebben vernomen,
„ Zijn daerom te hove ghegaen
En wederghestaen als vromen;
Ai wat zy seyden, hy zweech al stil,
Hy seyde: ick sal hebben mijnen wil,
Den tienden penninck sal wesen mijn,
Soo daer een God in hemel sal zijn.
Och broeders, wilt doch wel overdencken:
tGhebeurde op eenen paeschdach,
Datmen Vlissingen sou beschencken
Met een paeschlam, dat niemant en mach;
tWas een paeschlam van grooter moorden,
tWaren al basten van kempen-koorden.
Om te gaen rechten d’overicheyt saen,
tGhemeente en had niet vry gegaen.
Maer als de burgliers dat vernamen,
Hoe men ghemeent en d’overheytsampt,
Woude ombrenghen al te samen
En helpen die borghers van kant, —
#
Digitized by Google
— 13 —
tGhemeente en beyde niet langhe,
*Zy namen den capiteyn ghevanghen ,
Maer die soldaten, cleyn en groot.
Schoten zy met kruyt en loot.
Die capiteyn, met moede fier,
Sprack tot die ghesellen fijn:
Laet ons doch niet treuren hier,
Maer liever vrolicken zijn;
Hy clam averecht opter leeren,
Hy riep: isser gheen gracy, Iieeren? —
Hier is gracie op dit pas,
Als voor onse Graven i was.
3 Egmont en Hoorne
Bergen verrast.
(24 Mei.)
[„Twaalf personen, zich aldaar voor Wijnkoopers uitge¬
geven hebbende, hadden onder voorwendsel van hunne
wijnen , vóór zonnen-opgang , te moeten vervoeren om de¬
zelve koel te houden , de poort bij nacht doen openen ,
toen de wagt omgebragt, en graaf Lodewijk (van Nassau)
binnen gelaten.” (Wagenaar, VI. bl. 36.). De hoofdbe-
leider van den welgelukten aanslag was een schilder, Ant.
Olivier 1 , die zich ook later nog onderscheidde , en den
7den Mei 1573, bij Amsterdam, sneuvelde.]
Comt, al gy Geuskens hier omtrent.
En laet ons singen pertinent.
En met vreugt jubileren ,
Van Bergh’ in Henegouwe , hoort ,
Singen wy nu met blij accoort,
Om vreugde te vermeeren:
Twaelff hooflinghen, coopmansche wijs,
1 Zie Mendofa ( Comnt . pag, 120) en Gachard ( Corr . de Phil.11
11. p. 260 , 286 , 356.)
Digitized by Google
— 14 —
Trocken daerin , hoort mijn advijs ,
sAvondts in haer logysen ;
Haer sinckroers leyden sy van haer,
En spraken met den waert aldaer,
Zy moesten vroegh oprysen.
Seght ons doch nu, heer waert seer koen.
Wat uyr men smorghens gaet op doen
De poort van deser steden ;
Twee waghens met wijnen seer goet.
Sullen daer staen, nae mijn ghemoet.
Voor die poort al ghereden.
Voor den opganck der sonnen kiaer.
Wild* ick wel, dat men mocht voorwaer
De poort vroegher opsluyten.
Eer haer de cracht des sons beschijnt,
Opdatse niet, gantschlijck verdwijnt,
Mochte comen van buyten.
Die waert antwoord’ in corter stont,
Meynde dat hy Wijncoopers vont:
sMorghens, omtrent vier uren.
Die poortier gaet, ende ontsluyt
De poorten, als de clocke luyt,
Sonder eenich getrueren.
Wilt ghy , dat hy vroegher opdoet.
Een gheschenck gheeft wt uwe goet,
Hy sal hem laten vinden.
En zal u wijnen-excellent
Inlaten, seer by u bekent,
Soo goet als eenen kinde.
Des morghens vroech zijn sy ontwaeckt,
End by de poort vlijtlick ghenaeckt.
Een gheschenck sy hem senenckten; '
Dc poort worde daer opghedaen;
Met een sinckroer seer wel ghelaen,
Daermede sy hem krenckten,
De sleutelen al vande poort.
Namens’ hem afT — gaet, singht het voort
End sy die wel bewaerden,*
Graeff Lodewijck met veertich man,
Digitized by Google
— 15 —
Kennis hebbende, reedt hy an,
Wel toegherust met zwaerden.
Graeff Lodewijck, kloeck int vers tandt.
Een wysen vorst, end oock vaiilant,
Q,uam daerin met zijn knapen;
De straeten heeft hy soo beset,
Niemant en heeft daer op ghelet,
Soo dat hy haer ginck drapen.
Rennende door de gantsche stadt.
End wie buyten der deure tradt.
Een loot ghinck hy haer gheven;
»lt , riep hy , is u ghegunst.
t niet een aerdighe kunst.
Van sulcken vorst bedreven ? —
Van vier uren, jae vijff, end meer,
Van ses en seven, hoort dees leer.
Rende hy door de straeten;
„De prince van Oraengiën-bout,
Met een ghedruys soo coemt hy stout”.
Riep hy, „coemt u te baeten;
Vryheydt, vryheydt sal met u zijn,
Ghy wordt verlost op dit termijn,
Den thienden pennick klachtich
Wil hy affkeeren nu ter tijt.
End u bevryden in dit krijt.
Van ’s Conincks weghen machtich. ”
Dat maeckten een soo groot gheschal.
Recht off daer was een groot ghetal
. Van ruyters ende paerden ,
Wie zijn deur op deed’ off ghelas,
Daer schoten, sy een loot in ras,
Soo dat sy haer vervaerden;
Vyff uren langh reden sy seer,
Gheen ontset en quam daer noch meer,
Den graeff die ghingh wt rijden,
Naer ’t bosch, daer zy waeren verdwaelt,
Graeff Lod’wyck keerden onghefaelt,
Om d’ander te verblijden.
Vijff hondert ruyters, jent en reyn.
Digitized by Google
— 16 —
Quamen daer aenspringhen certeyn,
Met een haecken-schut achter; 1
Zy reden, met vlieghende macht.
Al naer de stadt, neemt hierop acht,
Om t’ ontsetten den wachter ;
Ghevloghen zijn sij door en weer ,
Wat seltsaem wonder ghaff de Heer !
Het raedthuys zij aenvinghen.
En stelden haer in een slachoort.
En mochtent hebben al vermoort,
Maer ginghen hun bedwinghen.
Gods wonderwerck wordt hier verklaert,
Door d’ edel grave wel vermaert ,
Met veertich ruyters vloghen,
Sy renden soo de strcete door ,
Dat niemant dorste comen voor.
Want zy waeren bedroghen;
Men vandt aldaer den Alf zijn schat.
Zijn leyren schuyten 2, ist niet wat?
Zijn brugghen oock daer neven;
Oock Noircarmens vergadert ghelt
Wierde daer oock, al onghetelt,
Den ruyters omghegheven.
De bisschops staven, mijters mee,
Vantmen aldaer oock ontrent ree.
Melis’ huysen 3 by hoopen,
Wt goudt en silver welghemaeckt,
Kelcken, en pullen wel gheraeckt,
Daer sachmen papen loopen,
Arcken van goudt ende silver fray,
Zijn daer ghebracht 4 al inden May,
Met cruycifixen mede.
En Mariëns-beelden meer, met
Anderen oock aldaer int net ,
Van silver groot en breede.
1 Achter ieder ruiter zette zich namelijk een voetknecht te paard.
2 Alva’s ponton-treio , waarover men verg. Bosscha’s JSederl. Helden¬
daden te land , I. 160. 3 Hosly-kastjens.
4 Uit alle omliggende plaatsen had men de kerkelijke kostbaarheden
naar Bergen in veiligheid gebracht»
Digitized by Google
/
- 17 —
Hierom , o Godt ! U moghentheyt
Wordt ons vertoont in een klaerheydt ,
Voor alder menschen ooghen ;
Ghelovet zijt ghy t’ alder stont.
Dat wy u, reyn wt tshartsen gront ,
Loven en prijsen moghen:
Ghy zijt alleyn victorieus,
Waghen noch ros en helpt den Geus,
Noch kan niet wt gaen rechten,
Maer ghy hebt óns vyandt seer snel
Ghestouwet, als den Pharo fel.
Die niet dan moord en plechten.
Prince, dit is ons aenghedient
Yan eenen goeden vromen vrient,
Yanden graeff affghesonden ,
Aen zijn broeder Oraengiën fier.
Die al vertrocken is van hier ,
En was hier niet ghebonden;
Neemt dit doch op in danckbaerheyt.
Hierin hebt ghy nu al ’tbescheydt,
En gaet het overlegghen :
De Heer heeft ’t rat ai omghewent ,
Hy treedt met ons nu inde tent,
Meer kan ick u niet segghen.
Al v a’s tweede boetpsalm.
Waerom rasén die Geusen met hoochmoet?
Waerom comen sy inden Briel te samen?
Wat ist datmèn te Ylissingen nu doet.
En tEnchuysen 1 2 , om my te gaen beschamen ?
Met coningen 2 sy hen conden verbinden ,
Vorsten, die ooc daer toe zijn bedacht
1 Enkbuiscn was 10 Juny Geos geworden.
2 Frankrijk en Engeland namelijk.
Digitized by Google
My te bestrijden , ende gantsch te verslinden ,
En mijnen God, den paus, met gantsclier macht.
Zij spreken: laet ons werpen vanden hals
Den thienden pennink, met al haer bezwaren,
Duc dAlves commissy, want sy is vals.
En willen my voor vyant gaen verclaren.
Met al mijn Spaengiaerden hooch ghepresen.
Willen my gantschelijck te land* wt slaen;
Den paus willen sy niet ghehoorsaem wesen,
Noch dienen Melis in de halve maen.
Maer ick sal noch dapper comen te velt.
Om haer te dwinghen dat sy mijn beelt eeren,
Dat t Antwerpen opt casteel is ghestelt,
Daeraen sy mijn commissy sullen leeren;
Maer sy comen tsamen met groote hoopen,
Daer voor ick my niet eenmael had ontset,
Den tienden penninck sal ick dier becoopen,
En dat ick den adel heb gantsch verplet.
En ben ick niet Stadthouder, toebereyt
Yan mijnen coninck , en d’ inquisicy mede ?
En heeft die paus my niet claer toegeseyt,
Dat ick het land besitten sal in vrede? —
Maer sal ick dus mijn loon van haer verwachten?
Dat ick haer alder beudel ben geweest,
Datmen my sonder hulpe laet versmachten?
Is dit het loon van dat ghekroonde beest?
Princelijcke catholijcken, vaillant,
Raept, schraept u geit, en wilt my bystant senden,
Want verliesen wv nu dat Nederlandt,
In Vrancknjck sal onse rijck ganschlijck enden ,
In Spaengiën salt oock niet al te lang dueren,
Italiën heeft die paus aengehest,
De Duytschen willen zijn Byekorf noch schueren,
Wy moghen singhen: Ite missa est.
Digitized by Google
19 —
Alra's derde boetpsalm.
Hoe veel volcks , o paus heer ,
Dat my benijdt soo seer!
Dees Luthrianen my quellen^
Sy morren teghens mijn.
En sterek te velde zijn.
Als ketters sy haer stellen ;
Ic hoor daer zijn voorwaer
Veel, die daer spreken klaer:
Vergaen zijn al zijn crachten,
Melis en helpt hem niet.
Paus laet hem int verdriet,
tPlaccaet sy niet en achten.
O inquisici jent ,
Die my hier hebt ghesent ,
En my de eer wout gheven.
Dat ick der ketters bloet
Sou brengen onder voet,
Waer is u hulp ghebleven ? —
Ghy laet my inden noot.
Al sou ick blijven doot.
Want ’t zijn al apostaten ,
Vranckrijck is afghewent,
Englant, *tis u bekent.
Hebben sy gantz verlaten.
Comt paus, heylighen man,
En slaet, met uwen ban , €
Dapper al mijn vyanden;
Sent my u hoeren-gheldt ,
Oft ick sal moeten H velt
Ruymen , met grooter schanden ;
Ick volghde uwen raetj
Den tienden penninc quaet
Brengt mij tot een ruyne.
Want ick vind, dat ghewte
Den tienden penninek is
Der Geusen medecync.
Digitized by Google
Prinslijcke Astaroth ,
Sathan! comt wt het kot.
Met al u helsche benden ;
Belzebub comt ooc voort .
Lucifer, doet de moort.
En wilt my kulpe senden;
Doet ghy nu geen bystant,
So raken wy vant lant,
Zy willen revolteeren,
Soecken een ander heer.
En volghen Christi leer; -~
Dus sietmcn ’trat verkeeren.
Opwekking.
I.
Den prince van Or. ten tweedemael wederom int land co men¬
de {Juli/), werden die steden vermaent hem bystant te doen.
Ras, seventien provincen!
Stelt u nu op de voet,
Treckt de coemste des princen
Vriendelijck te ghemoet;
Stelt u met zijn banieren ,
Elck als een trouwe man ,
Doet helpen verlogieren
Duc dAlve, den tyran.
Hy comt u niet verderven.
Dit trouwlijcken gelooft,
Maer u weêrom te erven
In dat u is berooft;
Te goed’ den coninck van Spaengiën
Doet vrymoedich bystant
.Den prince van Oraengiën,
Als zijnen Luy tenant.
Zijn trommels en trompetten
Digitized by Google
Brengen u geen dangier,
tEn is maer om verzetten
Duc dAIve den bloetgier;
Spijt ruyters en soldaten.
Die den prince benijt.
Hun schade sal u baten ,
Hy moet ten lande uyt.
Al hoort ghy veel allarmen'
Hier ende daer geschiên,
Hy doetet wt een ontfarmen.
Over u lant, u liên;
U dient stercke purgacy.
En sulcken bitter oruyt.
Dat gy de Spaensche nacy
Wt uwen lande sluyt.
Ylissingen heeft begonnen
Te spelen sulcken dans,
Daer met hevet gewonnen
Recht der laurieren crans;
Hollant wilder aen wagen
Alle zijn principael,
Laet u dit werck behagen,
Ghy landen generael!
tEn .is om gheen pillagie ,
Van* vrienden, landt, off ste ;
Doch die gropte couragie,
Des graven van Lume,
De grave van Nassouwen ,
Dat reyn vroom edel bloet,-
Wil niemant laten benouwen
Aen zijn eer, iijff, of goet.
Schiet u, boose rebellen.
Die slants welvaert benijt ,
Des Antichrists gesellen.
Die de waerheyt bestrijt,
Gods woort- en wet-versmaders ,
Ja zijnen heilgen throon,
Ghy sult, als landt-vcrradcrs ,
Noch crijgen uwen loon.
Digitized by Google
— 2 2 —
Krijchslien , wilt u oprusten,
In God bestact u cracht,
Strijt ridderlijc met lusten.
Op storm, slacht, ende wacht.
Voor Gods woort en lants rechten.
Met een verbonden scliilt,
Den solt der vromer lantsknechten
Ghylien ontfanghen sult.
Wilt zweert noch spiesse sparen;
Zo Babel heeft gedaen
Over Gods trou dienaren,
Laet haer den loon ontfaen;
Den vooglen wilt maeltijt coken
Al vander hoeren vleysch,
tBloet sal worden gewroken
Nae der schrifturen eisch.
Prinslijcken Godt ghepresen,
U volck victory gheeft.
Dat haer werde bewesen.
Dat ghy regeert en leeft;
Want sy na u woort haken.
Met harten seer benout.
Tot dat ghy in alle saken,
Den lof en prijs behout.
II.
{Zie I. bl. 378, aant.)
Wilt u nu ras ontlasten daeromme,
Den paus te zijn subject, ai hout hy u suspect,
Hy soeckt niet dan der zielen verdomme.
En ’t lichaem hy perfect tot alle boosheyt trecfc.
Daerom wilt hem nu helpen raseeren.
Want gy sict hoe God werct , die der vorsten bant sterckt ,
Om d’ atfgodische natie te ruineeren ,
Aisoomcn nu aenmerct, ist nu niet wel geklerckt?
Wacr wil den Alff nu henen draven P
Papou en Spaengiacrt , met al haer volc vermaert ?
Digitized by Google
— 23 —
De misse wordt nu int vagevyer begraven,
Lof, omganc, noch bevaert, niets en worter gespaert.
Den prins van Oraengien weest ghehoorzame,
Graeff Lodewijck, d’edel bloet, God geeft hem nu voorspoet,
Zy zijn tot den crijgh nu seer bequame,
Dien u so woeden doet d’Aifs tyranny verwoet.
IIL
[Tot meerder geneuchte den bekenden ijveraar van Brugge,
Broer Cornelis , in den mond gelegd.]
Ay, duc dAlfse giericheit wat hebdy ghebrouwen ,
la dcse Nederlantse landouwen, seer abondant? —
jk! ja, heb iet niet wel geseyt, gy mannen en vrouwen.
Dat desen tienden penninc ons ’t hooft sou doen douwen ,
~ü brengen ons alle de Geusen int lant ? —
Ja, wat sullen wy doen goey lien? ic gerieke brant;
w kem elck de Lreusen keere ,
Vjel is waer, zy zijn in een misverstant,
Maer wy sullen wel accorderen inde leere ,
ant zy houden den coninck voor haren heere ,
Al ïst dat sy verfoeyen de Babelsche bruyt ; —
lioept: vive le Geus! en de Spaengiaerts wt!
%> Spaengiaerts, Spaengiaerts! ist nu niet wel gherooft.
Dat ons cappe wordt gelooft, en moeten Geusen bedijen.
Ja maer ba , wie sou dat hebben gelooft ,
Dat de veranderinge sou u vallen over thooft,
La dat so veel steden souden voor de Geusen strijen!
tjacrom ist sotheyt hem te verblyen,
'ant die vore lacht, dickwil namaels schreyt.
ucn, mogen ons baerden en cruynen groeyen in tijen,
. werdender cappen op de hage geleyt!
y heeren van Brugge, ick hebt ai wei geseyt,
us siet nu wel toe , en , met H meeste geluyt ,
°?Pt: vive le Geus! en de Spaengiaerts wt!"
t\ 1 . > ist met my niet qualijck geluckt ,
ick so veel gepreect hbbbe tegen de Geusen !
' la> sy hebben eenen boeck van mijn sermoonen ghedruckt.
Digitized by Google
Ick duchte het vei wert my noch afgepluckt !
Wy geestelicken verliesen al ooren en neusen ,
Ons vette kaken en sullen niet meer bleusen.
Dit doet ghy, o Spaengiaerts , boose generalie!
Wy, die gherust waren als reusen,
Comen eylaoen! in grooter desolatie,
Daerom, och ghy geestelicke, hebdy so veel statie.
Al moet ghy verliesen den besten buyt.
Roept: vive le Geus! en de Spaengiaerts wt!
Princelicke heeren van Brugge, niet om verelen,
So wy niet en spelen de Spangiaerts wter stadt,
Ba, zijt dat seker, men sal ons alle kelen;
De kinders gecken met ons, hoe can ickt helen?
Dat wy soo betoovert zijn geweest, en so madt,
Meenende dat den tienden penninek , sulck eenen schat
tLant sonde consenteeren sonder oproer groot,
Yoorwaer tis de bede daer Midas om baat,
Daerdoor hy hem selven bracht inde dood.
Des rade ick voor tbeste in desen noot.
Tot welvaert des lants, voor een besluyt,
Roept: vive le Geus! en die Spaengiaerts wt!
Val Babylons.
I.
Hoort paus, ghy grooten Antichrist,
U helsche enghelen vol van twist,
Zy roepen sterek: vive papist!
Maer tmach haer al niet baten;
Want u rijck al crijcht eenen val,
tVolck maeckt gheschal, groot ende smal,
En noemen u papen sot en mal,
De kinders vander straten.
Ghy nonnen,, bagijnen, maeckt eenen dans,
Neempt oorloff aen u heylighe mans,
Digitized by Google
— 25 —
Gekleet wit, zwart, grau, als een gans,
Met capproens sonder bellen
Zy decken ’t hooft, haer kruynen groot;
Want kaes en broot is op, tis noot,
Zy vluchten wech, reyckt hun de poot,
Segget: Adieu, metghesellen.
Haer craem gechiert met góden schoon,
Yan gout , silver , ghestelt ten thoon ,
Yeel offerghelts was haren loon,
Men sachse vry hoereeren ;
Yeel vorsten, hoort, droncken versmoort, •
Haer zielen voort werden vermoort.
Hierom is God op hun verstoort,
En wiltse ruineeren.
Monick, prior, abt, en broer Lollaert,
tConcili van Trenten heeft noyt verklaert.
Dat ghy sout laten wassen den baert,
Maer yedereen bedwinghen
Tot hout en steen, het volck ghemeen.
Wie niet onreen u goykens kleen
En eerde boven God alleen.
Die soudy doen ombringhen.
Den adeldom van Nederlant
Wou meer gheen Christens hebben ghebrant,
tPlaccaet moest wech, dit was ’t verstaat.
Zou ’t volck paeyslick leven;
Madamme loos dit oock verkoos.
Onvast altoos was haren voos ,
Zy wilde, met die papen boes,
De Christenen hebben verdreven.
Men preecte Gods woort suyver en klaer,
dAffgoden vielen vanden altaer,
tDrencken, moorden, was gheen ghevaer,
Elck mocht leven int zijne;
Maer 'tpaeps ghesanck golt loon noch danck.
Want hen ontfanck, die was seer cranck,
tVolck was los wt haer bedwanck,
Dit dede hen groote pijne.
De Paus, Granvclle principael
Digitized by Google
Wou sulcks keeren als cardinael.
Ontboot duc dAlve , ’s paus vassael ,
Wevers waren zijn Elen,
Om ’t lant ydoon te maken schoon ,
Des conincx croon waer zijnen loon,
Want moordery was hy ghewoon,'
Ja, rooven ende stelen.
tSint Truyen ende te Willebroeck,
Vergaerden veel lantsheeren cloeck
Zy wisten wt des paeps versoeck,
Datmen hen woud’ verjaghen;
„tWert onghemack” , doe Egmont sprack
tYerbondt dat brack, de prins ver track,
tGkemeyn volck was doe ve’el te zwack
De Spaengiaerts wech te slagen.
De papen songhen: gloria laus ,
Ter eeren die hulp al vanden paus,
dAlbanen deden tvolck veel raus,
tSpel hiet hun al ghewonnen ;
Men sochter tgoet, men storter bloet,
/ Het paus-ghebroet creech eenen moet ,
Veel duysent menschen, metter spoet,
"Vluchten wech soo zy konnen.
Zy vinghen en dooden den Egmont,
Den graef van Hoorn in éender stont,
Oock veerthien eedlen vant verboot,
Ghevanckelijck behouwen ,
Diemen oock sach geven den slach.
Met groot gheclach op éenen dach;
Den bloetraet dit gedencken mach,
tWert hun noch wel vergouwen.
Sy maecten weer nieu góden fris.
Koster, bagyne, elck luyde mis,
Veel huychelaers hielpen ghewis
dAltaren weer oprichten ,
tVaghevyer heet wert weer verbreet,
Voor ’t zielen- leet vontmen bereet
Zielmis, pardon, als paus bescheet,
Men gaf weer ghelt van bichten.
Digitized by Google
- 27 -
Mijnheer de prins , een vromer helt ,
Quam by Maestricht met groot ghewelt.
Om slaen duc dAlf, die bloot int velt
Hem schandich had begraven ;
Hy vreesde seer dees vromen heer 1 ,
Die doen d’ afkeer nam veel te meer.
Door Brabant, Vranckrijck, want met eer
Wou hy zijn vyant straven.
De krijch was wt, elck paep sprong locht,
Duc dAlf heeft flucx zijn loon ghesocht ,
Hy eyschte meer dan tvolck vermocht,
Paep had hem toegheschreven
Het thiende deel van elck juweel,
tWert al crackeel, tlant socht appeel,
In thien jaer creech hy ’t restken heel ,
Hadden zij 't willen gheven.
Maer lant en luyden wierden gram,
Zy riepen den prins, diet haest vernam.
Om hulp , die weer geweldich quam
Den lande assisteeren,
In Henegou, als crijchsman bou.
Voor tlant ghetrou hy vechten wou,
Duc dAlf dorst noyt voor zijn aanschou
Met macht hem rencontreeren.
Maer met verraet is hy te sterek ,
De franssche moort was wel zijn werck2 ,
Zy meenden alsoo, int Brabants perek.
Die edel prince t’ omringhen ,
tFrans volck planteyt, hem toegheseyt.
Was neergheleyt, doe bleeck wel H feit ,
.tEn docht de prins daer niet gebeyt,
God wout oock niet ghehinghen.
Na Hollant hy trock , zyn was d<m Briel ,
Vlissingh, ter Veer hem oock toeviel.
Opdat elck stadt haer goet behiel,
Haer rechten en statuyten,
Zy kenden wel duc dAlfs opstel ,
1 ea 2 Op buide dcre punten is de dichter , als bekeud s , mh
Digitized by Google
Als slaven snel, wou hyse fel
Met d’ inquisicy doen ghequel,
tWas tijt hem houden buyten.
Hier viel voor H pausdom groot abuys.
Claris noch nonne en bleeffer thuys ,
Oock monick, canoniek en wou confuys
Voor ’t paus ghelooff niet hanghen ,
Elck is ghewent wt zijn convent;
Den Graef-bekent met Bartellent 1
Wouden nemen die papen blent,
In haer selfs strick, ghevanghen.
Ghy papen , u valt opten kop
Den steen, van u gheworpen op.
Men hangt u vrylick by den krop,
U en baet cruyt noch salve;
Want vive le Geus! is nu de leus,
Bercht uwen neus, ’t heel aenschijn preus,
tYoorsitten is ghedaen pompeus; —
Gaet klaghet vry duc dAlve.
U quispel, u wal er wordt niet begeert,
U oly oock aen u lampen smeert.
Blijft vry al thuys met uwen weert
In die halve maene;
Want tvolck propijs ist worden wijs ,
Dat al u spijs is groot affgrijs;
Dus schrijft altsaem voor een devijs :
Wech vuyl paep, ruymt de baene!
1 De graaf vau Lumey, en Barthold Eulens van Mentbeda, de be¬
kende stoute en -woeste Watergeus.
II.
Aenhoort, ghy menschen seer vaillant.
Een nieu liedt sal ick u singhen , want
Al van den Christenen allen,
Die verstroyt zijn in "alle landt,
Men gaet daer veel aff kallen.
De Christenen zijn soo wel ghemoet,
De inquisicy , al metter spoet ,
Digitized by Google
— 29 —
(Placcaet willen sy niet ghedooghen,
Maer om te beschermen ’t onnoosel bloedt ,
Daemae ist dat sy pooghen.
De inqnisicy ende ’t placcaet.
Die quam al wt den spaenschen raet ,
De bisschop haddet ontboden.
Ter eeren den gheestelijcken staet.
Dit docht den Christnen niet van nooden.
De papen dochten op dat termijn.
Alle dinck sal nu ghewonnen zijn,
Wy sullen nu weder floreeren,
dlnquisicy en ’t placcaet seer lijn
Zal ons doen dominesren.
De Christenen, die verhoorden das.
Om ’t ghelooff sy accordeerden ras,
Zy sloten oock, sonder verdrieten,!
De officieren al op dat pas,
Gheen bloedt meer te verghieten.
Ten was niet wel der papen danck,
Zy creghen neusen een eile lanck:
In wat moey te hebben wy ons ghesteken !
Teghen de Christenen vallen wy tè cranck.
Het landt moet zijn gheweken.
Hadden wy het volck ghelaten met vree ,
Dat ons doch niet met al misdee, __
tWelck wy nu seere beclaghen.
Want sy zijn in alle landen ree.
Om ons al te verjaghen.
Onse valscheyt wordt nu heel ontdeckt,
Eenen slapenden hont hebben wy gheweckt ,
Hadden wy dit te voren gaen dincken,
Ende ons nerghens in ghestreckt.
Dan met onsen w\jn te gaen drincken.
Eylacen, ’tis nu veel te laet,
tGhemeyne volck rieckt nu ’t ghebraet ,
Zy en willen nae ons niet hooren.
Adieu den paus met alle zijn staet,
tls met ons gantsch verloren.
Digitized by Google
- 30 —
Adieu oock nu de roomsche kerck,
Adieu oock nu ons heerlick werck ,
Adieu ons renten en cleynodyen,
Die Christnen vallen ons te sterck,
Godt comt ons nu castyen.
Och, vrienden! laet ons, groot en cleyn,
Godt bidden met vyericheyt reyn.
Dat hy de Christnen wil verstercken ,
Dat sy met vreden , alleghemeyn ,
Oprechten moghen Gods kercken. v
Niet met haet ofte oock met twist,
Ofte met zweert, oft eenighe list.
Vrienden laet daer voor schromen ,
Ghelijckt in Vranckrijck heeft ghewist,
Eert daer soo verre is comen.
Dan met vrede ende accoort.
Alle twist te schouwen voort.
Nu naer Gods wille te leven,
Hy heeft ons nu zijn godtlijck woort
Seer rijckelijck ghegheven.
Godt gheve den Christnen oock voorspoet ,
End alle prinsen oock sSeer goet.
Die Gods woort willen beschermen ,
Dat sy oock moghen, met ootmoet.
Helpen den noot der armen.
Nu laet ons doch , minst ende meest ,
Tot deuchden spoeden onbevreest.
Pijnt u om goedt te doene,
Want dat Babylonische beest
Is nu al wt ’t saysoene.
Oorloff, ghy Christnen onvertsaecht ,
Voor Gods woort u lijff en leven waecht.
Wilt dronckenschap nu mijden ,
End alle twist discoort veijaecht,
Wilt met Gods woort verblijden.
Digitized by Google
— 31 —
De Antlkrfst.
Nu heffen wy een nieuw liedt aen ,
Yanden Antichrist wilt dit verstaen.
Het sal hem nu openbaeren,
Den rechten gheest zijns monts verstaen ,
Dat sal ick u verclaereD.
Een oprecht guyt is haeren naem ,
Die altijdt teghen de waerheydt staen,
Met woorden en met wercken ;
Dat heeft den paus soo langhe ghedaen ,
Alsoomen nu mach mercken.
Christus ghinck predicken alle daghen,
Hy en reedt op rossen noch op waghen;
Den paus heeft soe heylighe voeten.
Die aerde is hem niet weerdich te draghen
Alle keysers zijn voeten kussen moeten.
Christus , die leefde in groot verdriet ,
Alsoo veel eyghens en hadde hy niet,
Daer zijn hopft op rusten mochte.
Sinte Pieter hy selver vissen hiet,
Doe hy den cijns-penninck brochte; — -
Hierteghen nu is den paus soo rijck.
Men vint ter wereldt niet zijns ghelijck ,
Van steden ende van sloten, *
Dat heeft hy vercreghen al met practijck,
Maer theeft Godt eens verdroten.
Siet aen Christum, Gods levende Soon,
Hy heeft ghedraghen een doornen-croon ,
Men mocht niet by hem gheraken.
Want hy den beren is opghevloon,
Doemen hem coninck wilde maken; —
De paus hem-selven heeft ghestelt
Boven alle coninghen, met gnewelt,
Hy draecht dry crooneft van gouden.
Veel christen-bloets stort hy int velt.
Dat moet men voor heylicheyt houden;
Digitized by Google
Zijn leere geit meer dan Gods ghebodt.
Met Christus’ woort hout hy zijnen spot.
Zijn doen en is niet dan lieghen.
Zijn jongeren gaen geschoren als een sot.
Om de armen te bedrieghen.
Christus heeft den doodt ghesmaeckt ,
Hier wt heeft de paus een craem ghemaeckt.
En afiaet-brieven gheschreven ,
Opdat daer niemant aen en gheraeckt,
Hy moeter veel ghelts om glieven.
Yan de misse maeckt hy een offerant,
Hy seyt dat daer onse salieheydt aenhanght,
Is dat niet seer gheloghen? —
Die men doch alle door Christum ontfanght ,
Dus heeft hy ons bedroghen.
Ja, Christus waere noch vermaledijt,
Hadden hem de missen niet bevrijt;
Want, als sy haer canon lesen,
Soo bidden sy den vader altijt.
Zijnen soon ghenadich te wesen.
Christum heeft hy oock vast gheleydt ,
In ysere sloten, aisoo men seydt; *
Alsmen hem ghelt gheeft bij hoopen ,
Soo moet Christus dan zijn bereyt.
Om de zielen te laten loopen.
Hy heefter ghemaeckt dat vaghevuer,
Daerinne set hy de zielen puer,
Alsmen hem glieldt wil toegheven;
Dus heeft hy de heele werelt sohier
Met valscheydt inghecreghen.
Hy zeyt : Godt heeft ghemaeckt d’ oorbiecht
Daer hy doch valschelijck aen liecht,
Hy heeftse selfs ghevonden,
Waer hy den menschen door bedriecht.
Om gheldt vergheeft hy haere sonden.
Hemselven heeft hy daertoe verknocht.
En menighe vrou ter schanden ghebrocht ,
Als sy claeghden haere ghebreken:
Digitized by Google
Och, vroukeu! ick héb mj soo bedoekt,
Allceu moet ick u wut spreeckcii.
Dees sonden, die acht den paus soo slecht,
tJaprom ghebiet hv zijn ghesekoren dreck ,
D*t is den mensche der sonden;
Daer Sinte Paulus af heeft ghesecht.
Dat wort nu al bevonden.
Dit is den rechten Antikerst,
Die t bloedich zweet den armen wtperst.
Met bannen ende met jaghen;
Nu is hy ghevallen dat hy barst,
fiodt eii wilt niet langher verdraghen.
Ick bidde u, vader ghebenedijt.
Dat ghj hem doch ghenadich zijt.
En wilt hem gracy gheven.
Dat hy zijn sonden noch pens beiijt.
En eeuwich met u mach leven.
Papen-klacht.
Ofter yemant vraechde hoe ben ik hefaemt ,
d>er papen clagher ben ik ghenaemt.
Hoe seer sietmen nu dalen
Ons pauslijck roomsche rijek!
Bisschoppen en cardinalen,
ÏÏpen en monnicken, alle gheiijck,
VJ val,len tot den ooren int slijck,
vvie sal ons weder oprechten ,
want onse knechten nemen de wijek.
Uies moghen wy wel krijten ,
Snchten, ende claghen seer,
ns kerek, met haer profijten,
wiiien sy nu treckcn ter neer;
Die ™ Vast aen, hoe langher hoe meer,
nu de nappen draghen ,
jj °n er vertraghen, trccken om veer.
Digitized by Google
Aan onse heylighe Santen
Zy alsnu de handen slaen.
En achtense als onnutte planten ,
Die langh gheen mirakel en hebben ghedaen,
Dus moeten sy nu te water gaen ;
Zy willense oock wel vieren
En vercieren , met roode tabbaerden aen.
Wonder sietmen bedrijven
Yande Geusen menichfout,
Zy willen ons verdrijven
Wt ons cloosters, heerlijck ghebout;
Och, als sy aldus hebben ghebrout,
Waer willen wy dan loopen?
Spanseren met hoopen int groene wout.
Die ghestichten ende wercken
Yan onsen vader, den heylighen helt.
Zijn nu, in alle kercken.
Meest altesamen qualick ghestelt;
Ons misse heeft haer te bedde ghevelt,
Zy soeckt veel medecijnen,
Zy wil verdwijnen in ghebreck van glielt.
Zy zijn in groot benouwen.
Ons atiaten ai inder kist,
Omdatse niet moghen aenschouwen
Het vaghevyer , dat ons seer mist,
Rotten en muysen hebbent wtghepist ;
Zijn dit niet groote plaghen,
By vlaghen bedrijvense sulcken list.
Hoe haest sietmen verkeeren,
In korten tijen , soomen mach sicn ,
Omdat men ons niet meer wil eeren ,
Stuypen , nyghen , en buyghen de knicn ,
De biechte is doof gheworden bydien ,
Zij en kan niet meer gheweten
Do secreten al van de lien.
Princelicke vader ghepresen ,
Gheresen te Roomen groot.
Wilt onsen voorstander wesen
Digitized by Google
In desen, want nu wil treffen do cloot;
Uwen schat wilt nu ontdccken bloot,
Ende wilt hem lustich uyten
En ontsluyten , want het is noot !
Amsterdams trouw
[,,Die van Amsterdam, niet jegenstaende de correspon¬
dentie , die met eenige daerbinnen gehouden werd , en heb¬
ben haer niet willen conform maken met do andere Hol¬
landse steden.” Bor.j
Wie wil hooren een nieu liet.
Wat int jaer twee en seventigh is geschiedt.
Hoort toe, ick salt u singen,
Al van tgraefschap, dat Hol landt hiet, —
Godt laet het zijn noodt verwinnen ! —
Seven kleyn en vijf steden groot
Sijn ingenomen al sonder stoot,
Dè Geusen zijnder ingelaten ,
Niemant heeft geschoten een loodt,
tLant of den coningh ter baten.
Acht hebben er menigh kerek geschendt,
Hoewel daer stonden veel omtrent.
Die ’t aensagen met haer oogen •
Gij vromen, hoe waert gij zoo verblent,
Hoe kost gij dat stuck ghedoogen? —
Hollandt, vergeefs wordt gij beklaeght.
Gij hebt er soo menigh priester gepiaeght,
En liet de vromen versuehten;
Goudt, silver, kelcken hebt ghy gejaecht,
Dat waren der Geusen vruchten.
Priesters gehangen , gebracht jer doodt,
Gods kerk gebracht in sware noodt,
De geestlijkheid mostet becoópen,
De schrik in alle kloosters was groot,
t Mos ter al vluchten en loopen.
Digitized by Google
Sij hebben de sacramenten onteert ,
Autaeren verwoest en omgekeert.
Wie kan de ellende verclaren?
Sij hebben Gods maechden gevioleert.
Die Christus gehoorsaem waren.
Dort y boven andere steden schoon.
Gij spande bijcans alleen de croon,
Hoe vielt gij den coningh tegen!
Verloren , tot uwen rechten loon ,
Saligheyt, neering, en segen.
Gou , gij waert er soo katholijck ,
Nu sijt gij besmet met kettersslijck,
D’onnooslen moet ik beclagen.
Gij sijt gevallen door snoo praktijk.
En door qua schippers lagen.
Haerlem, gij waert een edele stad.
Nu hebt gij u soo lelijck becladt,
Justicie wechgenomen ;
Geusen boeleerden u rijckdom en schat.
En sijn daeriu gecomen.
Amsterdam , die Hal te boven gaet.
Als een lely onder de doornen staet,
Is zij onbesmet gebleeven;
Al lagh zij in haer vijanden quaedt,
De moedt heeft haer niet begeeven.
Verdreven priesters heeft zij ontfaen,
Haer poorten laet en vroegh opgedaen.
Om de vroomen te logeeren.
En haer van kruys en lijden t' ontslaen /
Daerom zal se bloeyen met eeren.
De koningh moet haer geeven prijs.
En Godt het hemelsche paradijs ,
Om H geloof dat sij heeft gehouwen;
Eendraghtigh haer borgers , haer raedt was wijs
Dit deed de Geusen verflouwen.
’t Was van Oeghst den seventhiensten dagh
Dat graef van Lumee de stadt belagh.
Men hoorden daer schieten en graeyen ,
De burgers men vromelijk vechten sagh,
Digitized by Google
— 37 —
De Geusen met schanden schaeyen. 1
Met goedt en bloedt, hoort mijn vermaen.
Heeft sij verraderij tegen gestaen ,
Daerom salse werden verheven.
Als andere steden sullen vergaen,
Sal Amsterdam noch leven.
Schoonhoven de stadt, al met Edam 2 3,
Behoort men prijsen nae Amsterdam,
Sij hebben haer vroom gedragen;
Edam van boven geen hulp vernam,
De goeden saghmen versagen.
Delft , hoveerdigh al int gemoet.
Gij zijt gevallen in ’skoninghs boet,
Door weelden saghmen u dalen.
Tot val brocht dy dijn groote goedt.
Na Geusen sachmen u talen.
Iseyden, waart gij noch niet geleerdt.
Dat gij tweemaal zijt omgekeert ,
Die kercken en kloosters saeght breken?
Gij hebt uitheemschen ge logeert r
En gheesten, die oproer preeken.
Twee gesusters, in boosheit klaer.
Waren Enchuysen en Akhmaer ,
Dees heeft de broeders 3 gevangen.
En broeht se tsamen in groot gevaer,
tEnkhuysen sijn se gehangen.
' Den Haegh heeft gheen waerschouwing geacht.
Ai hoorde sij der vromen klacht,
Yan de wreedheydt der ketterijen,
Maer doen ’t gevoelde der Gcusen macht,
Geraecktet mede in lijen.
Ik heb gheen* andere steden gemeldt.
Die onder de Geusen zijn gesteld.
Een anderen prins geswooren;
1 Lmney had Amsterdam in Aug. te vergeefs belegerd.
2 Schoonhoven, door Lumey hevig beschoten, gaf zich 1 Oct.over.-~
Edam was van Hoorn uit , door Enkhuizer soldaten, in Juny overgebracht.
3 Vijf minderbroeders.
Digitized by Google
Sij hebben ons benauwt, gequelt.
En ’s konings landen verlooren.
Seght mij. Geusen, is dit het doen.
Dat gij gheeft u graeff voor sijn pardoen.
Privilegiën, die hij heeft gegeven? —
Hij is te goedt, dan dat, soo koen.
Gij hem dus soude begeeven.
Prins des hemels, wij danken u seer,
De Geusen betrouwen wij niet meer,
Yranckrijck heeft d’oogen. ontloken;
Wij waren verkocht, geleevert, dats meer,
Hadt verraedt niet uytgebrokcn.
Die dit liedeken schreeff vol smert.
Beminde tgeloof met al sijn hert,
Amsterdam tot lolf gesongen,
Yan een, die anghstigh sat benert,
Maer is den dans ontsprongen.
Mecheleii aan den Prins.
Trahison.
Ad potnt iovr , date dzr préderneer d’ Aout ,
ü/almes iut par Dorpe et Brose 1 trah/e ,
Et rendre obénssante hv sang des Nassors;
A grande trorpe re/stres et mfantne ,
Par rn effronté proditepr, seigneur de Warops 2,
Assisté de Rpbbens et Porseap 3, sos esp/e,
A regret des prestres , se/gnerrs d v grand Sénat 4 tors ,
Et des bons borrgeoes estonés et cffra/ïé.
Harangue.
O bons boprgeo/s, te svis d v ro i envoiié ,
Popr garder postre b/en , terre, et sezgnerrie,
1 Jhr. Arnout van den Dorpe , doof wiens hulp de stad aan den
prius in banden vrerd gespeeld; en Gregoire, George of Brose van
Nuffel, hopman over driehonderd man mecheüche voetknechten.
2 Bernard de Merode , heer vau R urnen en Waroux , bevelhebber van
's prinsen troepen.
3 Jan Rubbcns, en Hendrik van Niehuyse, prinsgezinde burgers.
I
(
Digitized by Google
Et opposer a v dix , rtngt 'et trente den/'cr,
Qu’on prétend des biens et terres apotr payer.
Et popr atder topte personae ortragie,
iadts redpts a popreté et pén me,
Par oppress/on et grande tirannie,
D’estrangers , gatans postre enttere patn'e.
Response,
A postre dtre , setgnepr on ne se fte ,
Vovs cstes adversatre, et nostre partte,
Penpres et tratstres, vovs ont epoqpó,
Sans popotr et adesBe du rot ottrotïé ,
Par pops sera nostre honeste boprgeotste ,_
Rnnée et enaprès d’os en os rongte,
Ppts en parftn deshonorée et ppnt'e,
De nostre rof de progénte en progénte.
( Conclusion .)
Or afm qp’a si grand perte soit obpte.
Topte boneste et bone persone pops pn'e ,
De rettrer et apotr d’ers tops pttté;
Stnón on pops predtt en prophette:
De Dtep serez et topte natton rente ,
Apsst Artps , Gbenpts , Dopblet et PotU'e , 5
V^aghevvms et Grape 6, qpt, par perf/dte,
Vovs apront adptsé, addressé, et a idiê,
4 Vooreitter en leden van den groeten raad.
5 Proknreurs bij den gr. raad, maar toen raadslieden van Waroux.
® Grave , een burger , werkzaam bij de ontvangsten der stad , en daarop
Oülvanger-gen. der verbeurd- verklaarde goederen.
Heehelen hernomen en geplunderd»
MeChLen saL, ten eeWIghen daghen,
den tTVeeden daCh oCtobrls beCLaghen.
* ” a été tel qu’on peut dire qu’ils h’ont pas latssc un clon
Toch meende Alva dat de stad een nog strenger straf
Pratende dan zy gekregen had.» {Cvrr. de PM. IJ. II. p. 263.)
Digitized by Google
— 40 ~
1573.
Kapitein Worst.
[„ Daar was binnen Vlissingen een vroom , kloek burger
"en schipper, Ewout Pietersz. Worst genoemt; deze, alzoo
hij te Antwerpen zeer bekend was , inzonderheid met een
treflijken koopman , Gilles Hooftman genoemt, heeft, door
middel van zijne onderregtinge , volk, voorraad van bus¬
kruid , gereedschap , wapenen , en derg. nooddruft gekregen
en gehaeld . * . . De Vlissingers door dezen Worst
goeden voorraad en correspondentie binnen Antwerpen ge¬
kregen hebbende, hebben hem niet alleen kapitein, maar
zelfs admiraal over alle hunne schepen gemaakt , wegens
zijne kloekmoedigheid en ervarenheid ; hij was van aanzien
een zeer gering, doch opregt en eenvoudig man, die groot
gezag en* aanzien bij de zijnen en het scheepsvolk had, en¬
kel zijn deugd, gelijk hij in korten tijd zijnen vijanden,
de Spanjaarden, ook toonde, die hem als een Duivel vrees¬
den en ontzagen.” Yan Meieren , Ned. Rist. II. bl. 30.
,, Sanchio Davila, gouverneur van den kasteele van Ant¬
werpen . . is met 56 schepen, omtrent den 19 of 20
Eebr. 1573 na Zeeland toegevaren, maer zij werden van de
Zeelanders soo onthaelt, dat meestendeel de kleine sche¬
pen daer bleven . . Den laetsten Eebr. heeft S.
Dav. meer schepen toegerust hebbende de saké nog een-
mael willen wagen, om die van Middelburg te victuaiiëren
en is met een N. O. wind tusschen Borselen en het aerden
bolwerck van Walcheren gekomen , alwaer des Coninx ende
Prinsen schepen dapperlijk tegen de andere schoten. Een
van ’s Coninx schepen, genoemt den Eliphant, werd vech-
tenderhant van de Vlissingers ingenomen, die dood sloegen
al datter op was , en een ander schip , genaemd het land van
Beloften , zeilde tegen ’t aerden bolwerck , (en werd door)
Joris de Moor (den vice-admiraal) vermeestert; noch vier
andere schepen des Coninx geraekten op een plate , ge-
nacmt het Nat gat, aen den grond, en werden alle vier van
Digitized by Google
des Princen volck verovert, sulx datter ses groote schepen
verovert en naer Ylissingen gevoert werden ; evenwel heeft
Sanchio Davila de stede van Middelburg voor die reise eens¬
deels geproviandeerd, hoewel met seer groote schade en
verlies.” Bor , I. bl. 433.
Ewout Pz. werd niet lang daarna ziek en stierf naar
’t schijnt op Pinksternacht (9-10 Mei) ( Corresp . de PUL II,
II. 358 aant.); hij werd als amiraal van Zeeland opge¬
volgd door Bouwen Ewouts, in wiens plaats later Boisot
kwam.]
Wie wil hooren een nieuw bedt.
Wat int jaer dryentseventich is geschiet.
Hoort toe ick salt u verclaren.
Van die Antwerpers, hoort mijn bediet,
Hoe dat sy zijn ghevaren.
Die Spaengjaerts hebben ghelt wtghesant.
Int Sticht van Bremen wel bekant.
Dit hebben die Bremers vernomen.
Twee croonen gaf men daer op de hant.
Ai om tAntwerpen te comen.
Dit heeft verhoort een capiteyn vaillajit ,
In Zeelant is hy wel bekant.
Te Vlissinghen binnen der steden,
Hy is ghetoghen in Brabant,
Aldaer hy quam met vreden.
Hy" quam tAntwerpen aen het lant.
Als bootsman, soo was hy onbekant,
Hy heeft maentgelt ghecreghen.
Al op den ammirael vaillant.
Hoort wat hy heeft bedreven.
Die Antwerpers waren wel bedacht.
Met de Spaengjaerts seer hooch van pracht,
Tsestich schepen sy daer toerusten,
Daermede te comen in Zeelant,
Het moest haer wel ghelusten.
De schepen, die waren nu toeglierust.
Met vijfhondert metale stucken , met lust ,
Alsoomen mochte aenschouwen,
byGoogle
— 42 —
Maer het ghescliieden in corter stont.
Dat sy quainen int benouwen.
Zy bedreven daer soo grooten pracht.
Met vlaggen, topstanders wt aller macht.
Een kat was daerin ghcseten.
Tot spijt van de Vlissinghers veracht.
Dat sy de Worst s oud en eten.
Als dese schepen waeren bereyt,
Capiteyn Worst nam een afscheydt,
De katte woude liy verwachten,
Hy heeft tot die waerdinne ghescydt :
Nae den capiteyn mach ick niet wachten.
Capiteyn Worst was seer wel bedacht,
Hy heeft de waerdinne een brief ghebracht,
Datlet sou comen openba eren.
Dat hem den ammirael had toegherustj
Nae Vlissinghen is hy ghevaeren.
Het ghescliieden in eenen corten üjdt,
Dat tAntwerpen quam een groot ghecrijt
Van alsoo droever maeren,
Hoe dat capiteyn Worst, haeren *vyandt,
Naen Vlissinghen was ghevaeren.
De Vlissinghers hebben haer toegherust,
De kat te verwachten met alder lust,
Op de Schelde zijn sy ghetoghen ,
Oit de katte mocht zijn belust.
Want het was in haer vermoghen.
De katte tooch wt met alder pracht,
Om de Worst te krijghen al in haer macht,
Godt weet hoe sy zijn ghevaren,
Doen sy quamen ter halver Scheld,
Dat wierden sy wel gheware.
De Worst, die lach daer wel soo heet,
Tot vechten was sy wel bereet.
Met ketens end oock met clooten ,
Soo dat de katte den brandt verdroot.
Dus heeft die Worst gheschoten.
De Worst daer brande met sulcken cracht ,
Dat dc katte was seer qua 1 gek bedacht,
Digitized by Google
Haer halve jongken zijn nae Berghen geweken
Daer is de Worst, met aller macht,
De jonghe katten naeghes treken.
Nu raede ick allen kat tem stout.
Dat sy niet meer en comen soo bout,
Om de worsten te verslinden.
Want sy zijn daer de katten te sout.
Dat sullen sy wel bevinden.
Haarlem*
I*
O God van hemelrijcke ,-
Siet doch neder int aertsche dal.
Op u kindren alghelijckc.
Die hier bedruckt zijn, overal.
Van den duc dAlve met wreeden geschal,
Hy vervolcht de Cliristnen groot en smal;
Voor Haerlem, buyten der stede,
Daer leyt hy met grooten onvrede. *
Hy sant dry posten ghetrouwen
Voor Haerlem, die stede vaillant.
Of sy de stadt opgheven wouwen.
Van sconings weghen in zijner hant,
Of wy eysschen de stadt te zweert en te brant;
Soo wy die winnen met stormenderhant.
En saider niemant houden zijn leven ,
Wilt u in onser ghenaden geven.
Doe sprack een borgher van waerden:
Wy hebben wel van zijn ghenade ghehoort .
Al aen die schamel borghers van Naerden,
Die alsoo deerlijk zijn vermoort:
Mans, vrouwen, kinders, men sloechse al dood,
De borgers van Zutphen deen open de poort.
Digitized by Google
Men wouse in ghenade ontfangen,
Maer zijn gheslaghen ende ghevanghen.
De stadt wy niet opgeven,
Sprack die overste luytenant 1,
Wy bewarense van ’s coninx weghen.
En gheven ons in Godes hant;
Ghij wilt den coninc verderven zijn lant,
Vermoort de lieden aen elcken cant.
Met cruyt en loot wy u verwachten,
Yan hongher suldy ons niet versmachten.
Zy schoten doen , wel seven daghen ,
Op Haerlem, met groot ghewelt.
Met cartouwen en dobbelslanghen ,
Hebben sy op de mueren ghestelt;
Maer die van Haerlem schoten 1-ustich int velt,
Zy hebben soo menighen ruyter ghevelt.
En so menighen Spaengjaert gheschoten,
Dit heeft den Cornel verdroten.
Men sach Haerlem bestormen.
Met macht vielen de Spaengjaerts an;
Daer laghender soo veel int velt ghestorven,
Viermael zijnse gheslaghen daer van;
De vrouwen quamen soo stoutelick an.
Met steenen, peckreepen, vier en vlam,
Wierpense de Spaengjaerts van de mueren,
Zy creten als leelicke dieren.
Doen sy den lesten storm 2 verloren,
Bleeffer wel acht hondert doot en gewont,
De Spaengjaerden schudden haer oorcn,
Ghelijck als eenen waterhont,
Zy traden haer geweyr met voeten terstont.
En riepen wt tyrannigher harten gront: ,
God was een Luthriaen geworden,
1 Wybout Ripperda.
2 De dichter bedoelt die van 31 Jan. , waarover men verg. de leven¬
dige beschrijving in Bosscha’s Neerlands heldendaden te land, I. 208 £
Het was na dezen storm , dat Alva aan den koning schreef, dat ,» *elfe
door lieden die voor hun wettigen vorst vochten , hij nimmer eene stad
boo goed had zien verdedigen als deze door de oproerlingen." ( Covr.
de Phil. ƒƒ. II. p. 310).
Digitized by Google
Doe sy d’onnooscl niet conden vermoorden.
Sestien vaendels knechten getrouwen
Zijn te Haerlem binnen ge wout.
En twee vaendels ghemonsterde vrouwen ,
Hebben so menighen Spaengjaert geschent ,
Int stormen doen sy soo grooten gewelt.
En dragen dat vendelijn als een helt.
Zoo lüsteiijck in haer handen,
Duc dAlve tot zijnder schanden. .
Die van Haerlem, wilt hooren.
Hebben twee poorten wijt opghedaen.
Als of zijt gaven verloren.
Dat hebben die Spaengjacrts verstaen,
Den comel riep: loop aen, loop aeu.
Nu slaet al dood* spaert vrou noch man.
Want sy hebbent verloren ghegeven.
En laet de kinders inder wieghe niet leven.
De Spacngjaerts zijn voort gheloopen ,
Om te vermoorden dat Christen bloot.
Een loose'brugghe * was binnen der poorten.
Die brack in met al dat spaensche ghebroet,
Daer bleefer wel ses hondert doot,
Misericordia riepen zy cleyn en groot,
Doen die achterste dat verstonden,
Daer en was geen kar aen haren eers gebonden.
Doen zijn die van Haerlem wt ghetoghen.
Met een alsoo oevelen moet,
Zy hebben soo fellick gheslaghen,
Dat sy ghinghen door haer bloet;
De spaensche comel 2 die bleef daer doot ,
Met veel soldaten en capiteynen groot,
God heeft haer victory ghegheven.
Noch hebbense ’tgheschut na Haerlem gedreven.
Och, wy arme duc dAlvens knechten,
Sterven hier van armoede groot;
1 Dit heeft alles nog betrekking op den afgeslagen storm van 31 Jan.;
de voorstelling is echter niet letterlijk; de ,, losse brug’» was eene mijn,
door de burgers ouder de poort aangelegd.
2 Don Rodrigo de Toledo, sicMendo^a, Cotttm. p.184. Verg.Mva's
•ingehaald schrijven , p. 312.
Digitized by Google
Hoe souden wy connen ghevechten ,
Hier leyter wel alsoo veele dood;
tls al, potz marter, potz lijden, aen allen oort,
Heeft ons de duyrel in Hoilant ghevoert;
Och, ten helpet pijpen noch trommen.
Als die Hollanders beginnen te commen.
Een borgher van Haerlem ghepresen.
Heeft in duc dAlvens legher ghevoert
Vijfthien hollantsche ghevalste kesen.
Die daer af aten die bleven al doot;
Een Spaengjaert vraechde hem met der spoet,
Van waer brengdy dese kasen goet.
Van Amsterdam mijn goede seignoeren,
De Spaengjaert sprac : wilt ons t’ Amsterdam voeren.
’t Ghebeurde des avonds laeten ,
Wolden die Spaengjaerts schampen daer van,
Daer quamen seven spaensche soldaten,
Zy dwonghen desen goeden man.
Dat hyse moest voeren nae Amsterdam,
Die twee hadden gulden ketens an.
Die voerman heeft een mijl of twee omgereden,
Hy brochtse te Haerlem binnen der steden.
Doe sy te Haerlem quamen.
Die vrouwen riepen al even dol:
Hier oomen seven heylighe mannen.
Het isser effen een galghe vol;
Die Spaengiaerts cregen soo menighen sol,
Zy schudden haer eers, sy crauden haer bol,
sMorgens sach mense hanghen proncken,
De borgers den voerman een goude keten schoncken.
Oorlof/ ghy Christenen verheven.
Bidt voor ons Hollanders cleyn en groot.
Dat ons Godt victory wil gheven,
Teghen onse vyanden verwoet;
Wy willen nu strijden tot in den doot.
Al sterven wy dan al om Gods woort,
Soo bidden wy Christum ghepresen.
Dat hy ons ziel wil ghenadich wesen.
Digitized by Google
— 47 —
II.
Den negenden Dccembris 1572 men las,
Doe de schans t* Sparendam in werd genomen,
Den elfden daer na op dat selfde pas.
Es don Eredenco voor Haerlem gekomen.
Met alle sijn magt, en sonder schromen,
Den achtienden beschoten sterk en krachtig,
Den twintigsten bestormd met stout beroemen,
Maer es afgeslagen wel hard en onsachtig.
Den laetsten Januario daerna, waerachtig.
Es die twede storm op die stad gedaen,
De vijand week weer onverdachtig.
En moste met schande ruymen de baen.
Al sijn aenslagen, om ons te verraen,
Sijn te niet gegaen, so men wel sach.
Al was sijn mening ons te belaen.
Met villen en braen sonder verdrach ,
God beschermde ons wonderlijk op dien dach.
Dit swaer beleg, dit seer groot ontrieven,
Duerden eenendertig weken also ik schat,
Duyfkens waren de posten, die brochten ons brieven,
Want men doe seer qualijk kon komen in stad.
Een deerlijke honger die veel maekt mat, '
Overviel den burger, en heeft veel volks versleten,
Paerden, moutkoeken, raepkoeken men hier at.
Ja honden en katten waren wildbraed geheten,
Kennipkoeken , soute huyden, (’t es niet vergeten).
Koolstruiken , wijngaerdbiaen was een present.
En behalven dat men noch overal riepen en kreten,
Niet dan alarm, alarm, ver en ontrent,
Swaere schennutzingen, voor ons onbekent.
Mosten wy aengaen tegens ons harde vijant,
In dees groote nood, en ons uyterste ellent.
Gaven wy de stad op door hongers verbant.
Niet dat hyse inkreeg met stormender hant.
Digitized by Google
— 48 —
III.
Anno 1572 quam hier de Spaensche vijant.
Die met ons ais met Naerden meenden te leven,
Wy weerstonden hem vroom vech tender hant,
Maer door hongers noot mosten wy ’t opgeven.
Troost*
Gods woord, dat alle crachten te boven gaet.
Dat wilt ons helpen wt dit benouwen,
Laet ons aen hem roepen, wij crijghen sonder toeven baet,
Gods woord dat alle crachten te boven gaet;
Want het troost den mensche, als hij verschoven staet,
Men macher vast sonder waen op bouwen.
Gods woord dat alle crachten te boven gaet.
Dat wilt ons helpen wt dit benouwen;
Wij wenschen salicheyt het huis van Nassouwen! —
Alkmaar*
(21 Aug. — 8 Okt.)
L
Met recht mach ick wel suchten ,
Neder lant, aen elcken oort,
Yan al de quade gheruchten.
Die men nu daghelijcx hoort,
Oorloghen, dieren tijd, watervloet,
Peste, tyrannen seer verwoet,
Regeeren in mijne daghen.
Sonde baert my dees plaghen.
Pharao is nu int leven,
AntioChus toont zijn quaet.
Digitized by Google
Nero heeft mi ghegheven
Zijn fel moordadieh saet,
Duc dAlba is dit inghestort.
Mijnen Coninck doet hy te kort,
In zijnen schoonen landen,
Gantsch maeckt hy die ter schanden.
Men sach hem daer ombringhen
Den adel seer hoogh gheacht,
De Staten cost hy dwingheh.
Dat sy quijt zijn haer macht,
Haer privilegiën zijn te niet ,
Menich vroom man lijdt groot verdriet.
Moet langhs den lande zwerven ,
Of aen een galghe sterven.
Ick kan niet wijdt vertellen ,
tWelck yeghelijck is bekent,
Hoemen mijn volcksach quellen,
Berghen I en Mechelen jent,
Zutphen d’welck oock veel was belooft,
JNaerden 2 het welck gantsch wert berooft.
Moeder ende kint daer bleven,
Gheen Turck heeft sulcks bedreven.
Door Diricks Vries toeraden 3,
Met noch seer veele van Moordam * ,
Wou hy Haerlem ook schaden.
Dies hy daer vore quam,
Lucyen-avont, met ghewelt,
Menich scheut is daer op ghetelt ,
Ende stormde seven male.
Liet doch zijn principale.
De borghers, sonder vertsaghen.
Waren daer seer wel ghemoet.
« lerVn was den 21 Sept. 1572 door AIva hernomen.
* Zutfen en Naarden zie bened. bl.
w ij'1?1 Jacob8*‘ de Vries was met Jhr. Christofiel van 8chagen en den
An.*i "T*18®11 van Assendelft in't begin van Dec. 1572 uit Haarlem naar
sterdam getogen om niet de Spaanschen te onderhandelen.
* Moord-dam , Schimpnaam van Amsterdam: „Moordammers werden
9 gemeten of menschen vilders, dat is best ” heet het elders («ie lager).
IL é
Digitized by Google
Om voor Godts Woorfc te waghen
Lijf, wijf, kint, ende goot;
Hoewel de stadt was onversien,
Zy dachten: ’tkan deur God gheschien.
Dat ons de prins sal helpen.
Noot ende hongher stelpen.
De stadt sy vroom inhielen.
Tot op Margrieten-dach ,
In kleynen moet sy vielen,
Alsmen daer commer sach
Van coren, bier, ander nootdruft.
Doch soo sachmen ’smenschen vernuft.
Met list hun seer vercloecken.
Noot doet veel listen soecken.
Macht, moet, is hun bezweken.
Als meerder wert heuren noot.
Dry daghen en ses weken.
En haddense bier noch broot;
De vroukens waeren in grooten last.
Veel kinderkens hebben daer ghevast.
Die inder wieghen laghen.
Men hoorden die seer claghen.
Gheen spijs wert meer ghevonden.
Als sy niet werden verlost.
Dan katten ende honden,
Peerden was heuren kost,
Raep-koecken ende menighe huyt,
Oock veelderhande groene cruyt,
tWelk den mensch wel sou schaden.
Moest heuren buyck versaden.
Als ’sprineen hulp feelgierde.
Die te seer heftioh auam aen,
De tyran triumpheerde ,
Met Haerlem wast ghedaen.
Een yder heeft sich reet ghemaeckt
Om wt te gaen, daer wert ghewaeckt
Aende fuyck1 met veel schepen,
1 Schans aan da Maar.
Digitized by Google
~ $1 ~
d’Wttocht was wel begrepen.
Als dit niet wou ghelucken.
Door eenes verraders mondt.
Sierde honghers vetdrucken ,
Zy maeckten doe een verbond t.
Men beloefde bun berghen van gout,
Dewelcke werden een crora hout.
Of zweert, voor den lantskneohten ,
Die men soo vroomljjck sach vechten.
Daer isser omghecomen
Twee duyaent ai int gbetal ,
Ghenade soude hun vromen,
De vrome borghees over al,
tScheen seer groot te zijn voor de bant.
Dan ’t was vol w dobbel versUnt,
Als ghy hier naer sult merekeu,
Aen des tyrans liatigfee wereken.
Hv en wonde niet ombringhen
Die bprghers als noch soo haeat,
Om dus beter te dwinghen.
Die steden bier aldernaest i ,
Hy sach wat zijn moort bad ghewroelii
In Naerden , dus heeft hy ’tbesocht
Nu op een andere wijse,
Weynich tot zijnen prysfi.
' Als hongher haddp gbewonnen
tVroom Haerlem , soo was don raet
Om ’tVlie, twelek wert begonnen.
Dan God versach de daet;
Daer nae soo trock hy na Alckmaer,
Dit heeft hy oock beleghert zwaer ,
En in de laechte ghesenoten,
Dat hem daemae heeft verdroten.
Daer moesten doe pionieren
De Haerlemsche door ghewelt 2 ,
1 30 Aug echter schrfeef hij reeds aap den koning, dat „ hg in ABc-
mw geen lerende «lel «ou laten , daar het voorbeeld van Haarlem niets
gebaat heeft.0 (Corr. de Phil, II, II. 402.)
2 Men dwong 300 Haarlemmers ora in de loopgraven le werken.
Digitized by Google
52 —
Met schimp, dat haer manieren
Tot crijch waeren inghesteldt;
Hier toont hy zijn ghenade bloot:
Gheen borgher brenght hy seif ter doot.
Dan vrient moet vrient vermoorden,
Siet hier ’s tyrans accoorden.
Men sach Alckmaer bestormen.
Wel vijf uren langh met kracht 1 ,
Als vlieghen ende wónnen
Werden de menschen geacht;
Elck borgher heeft hem wel gheweert,
Niemant van hen en heeft begheert,
Zijn lansknechten te missen ,
Nae des tyrannes gissen.
Dies is hy afgheslaghen ,
Dry duysent mans hy daer liet.
Of hy ’t niet meer derf waghen,
Gheen stormen men meer en siet;
O Heer! gheeft dat hy eer yet laiick,
Moet wij eken teghen zijnen danek.
Wilt de borghers bewaeren,
Ende voorspoedich spaeren !
Wilt oock volstandich stereken
Hollant, en Zeelandt altijt;
Dijn hulp op zee laet mereken.
Dat zy die niet gaen quijt;
Opent d* ooghen , ist uwen wil ,
Van mijn landen die sitten stil,
Dat zy u woort inlaten.
En valsche leere haten!
1 18 Sept. (Zie de volg. bladz.).
II.
Wie wil hooren een goet nieu liet,
Hoort toe ick salt u singhen.
Ai wat voor Alckmaer is gheschiet,
Ick en sal u lieghen niet.
Het zijn alsoo vreemde dinghen:
Digitized by Google
Don ïredcrick, die wreede tyran ;
Met al zijn Spaengiaerts en ghesclioren ,
Zy quamen daer voor Alckmaer aen.
En meynden in te gaen ,
Maer zy moesten buyten staen ,
Haer meeningh was verloren.
De burgers van Haerlem hij mee brocki.
Moesten daer pionieren ;
Zij zijn daer alsoo wel besocht.
Zij haddent niet ghedocht.
Met de doot elck meest becocht.
Het was quaet avontuere.
September achtien wilt verstaen ,
Omtrent ten vier uren,
Met 24 metale stucken wel ghelaen
Al om te schieten saenr
Alckmaer heeft haer ontfaen.
Dat zij ’t moesten besueren.
Met tien duysent mannen quamen sy rat ,
En meynden Alckmaer te beslechten ,
Schoten haer soo dapper aen d’ een zyde plat,.
Zij maeckten aldaer een gat ,
Menich Spaengiaert doen aentrat,
Om Alckmaer te bevechten 1.
Een brug hadden sy gemaect seer wel.
Om over de gracht te loopen ,
Maer sy ghinck te gronde alsoo snel ,
En was te cort , hoort mijn vertel i
De borghers als leeuwen fei.
Smeten haer doot met hoopen.
tKermen en krijten was soo groot ,
Al vande papen-knechten ,
Dry grootë heeren daar bleven doot 2,
1 Een niet minder levendige beschrijving van dezen storm en zijne
kloeke ( gallardamente ) afwering , te lang om hier over te nemen , vindt
mpn bij Mendo$a, Comnt. p. 218. Verg. verder lager* Hoe wee in het
spaan sche leger daarbij met gebrek aan tucht te kampen badi leert on»
Alva, Corr. de Phil. II. II. p. 412.
2 Mendoca noemt de kapiteins Nunez de Caravagal , Diego Per®*».
Diego Felizes, „en zoo vele officieren», zegt hg, „dat ik ze kortheids-
•ulre niet noem.» p. 219.
Digitized by Google
Bossu(?) dat seer verdroot,
Hy creech selfs ook eenen sehoot *,
My stond mee als den slechten.
Wel achthien hondert sachmen daer bloên1 2,
Die ghequetst en doot bleven ,
De vroukens waren daer oock alsoo coen,
Van peök en teer maeckten sy hoen ,
Al om der Spaengjaerts hals te doen,
Hoe waren sy doen verheven!
Aldus worden sy voor Aickmaer ghelooüt,
Wilt dit doch wel onthouwen.
Met bemende hoepen werden sy ghecroant,
Denckt hoet haer heeft verschoont!
Ghij steden u macht meê toont,
Daer sy comen te benouwen.
Zy waren metten buyt niet wel te vreén,
Die sy voor Aickmaer creghen.
Men sachse tot de billen doort water tfeên $>
Seer diep wast tot allen steen ,
Nochtans moesten sy gaen heen.
Met haer gheschut waren sy verleghen.
Wy borghers van Aickmaer, )ónck en out.
Willen Godt daneken en loven.
Dat hy ons heeft verlost van den v^dnt stout.
Dié ons hadden seer benout,
Hy heeft haer soo verfout.
Dat zy wech zijn ghestoven.
Lof prince, Godt, onsen Vader goet,
Door Christus Uwen Sone ghepresen,
Wy bidden wilt ons noch bewaren soet;
Voor dit spaensche ghebroet
Neemt ons in u belloet j
Wilt ons beschermer toch wesen!
1 Bósiü was bidt vóór Alkmaar, «haar in Waterland.
2 Sfendoga brengt te op sléchts SOO.
S „ liet water tot een de borst.” (fcCend.)
Digitized by Google
55 —
HL
Wilt u verblyden allegaer
Gy vrome Christen-natie ,
Want God de Heer in ’t openbaer
Geschonken heeft zyn gratie.
Die stadt Van Alkmaar wel behoudt,
Tegens haar vyanden stout ,
In alzoo korte spatie.
Augustus den een-en-twintigsten dag
Zoo quamen zy daar voren.
Don Predrick die stad zeer vast belag,
Hy meendeze te verstoren;
Maar God, door zyne groote macht.
Die heeft met hen wat anders bedacht.
Te beschermen zfln uitverkooren.
Den achtienden September, ik zeg ’t u plat ,
Doen hebben zy geschoten
Op Alkmaar, die vrome stadt.
Meer dan twee duizent klooten,
Den storm van vierdhalf uur gedaen.
Met schande moesten zy achterwaarts gaen.
Hun hoofd hebben zy gestooten.
De stad van Alkmaar behielt de kroon,
Zy gaven de Spaiyaarts kransen ,
Pypen en trommelen gingen daar schoon.
Men speelde daar vreemde dansen ,
De Spanjaarts stonden daar vergaert,
Zy dansten een nieuwe spaansche galjaert.
Maar zy vergaten te komen in hun schansen.
De burgers en krygslui waren malkander getrouw ,
Deeze dans bun wel behaagden,
Ter mure quam ook menig vrouw,
Veel knapen, jonge maagdon; '
Daar bleven veel Spanjaarts in dit gedruis,
Veel moesten te Haarlem in .’t Gasthuis,
Die zich deeze storm beklaagden.
Digitized by Google
Den twintigsten dag derzelver maant,
Quamen zy weder aan de wallen,
Zy gingen in drie slagordren staan
Beent of zy wouden aanvallen;
Maar God maakte hun versaagt en bloodt,
Soo dat zy vreesden voor de doodt.
Hierom zoo weken zy allen.
Doen het Amsterdammer kermis was 1 ,
Zoo nooden die van binnen hen te gaste.
En spraken: wy kooken op dit pas
Dat gy op een vrydag braste;
Want pis en kalkwater stond daar heet,
De ziedende oly ter kermis gereedt.
Maar de Spanjaarts wouden liever vasten.
Daer was ook menig maagt en wyf
Van harten alzoo vroome.
Verwensten de kleederen van haar lyf.
Dat de Spanjaards zouden aankomen;
Zy waren daarop wel gemoedt
Haer herten verlangden na ’t spaansche bloedt.
Maar de Spanjaarts begosten te schromen.
Zy noemden de stad een vuilnis-kuil.
Door schimpen en verachten.
Maar velen kregen dit stof in hun muil
Dat zy van de rook versmachten,
De anderen zijn met schande te rugge gekeert
Voor Alkmaer hebben zy stormen geleert.
Dat zijn hunne groote krachten.
Oorlof, die daar in Alkmaer sijn,
De Heer heeft synen segen
Gegeven nu op dit termijn.
Door sijnen groot en regen,
1 „ 20 Sept. als cij meenden amsterdamsche kermis binnen der stad
te houden.” (Aant. van een ooggetuige). — „Maar cij quamen niet aan.
en de ver wachten den storm van oogenblik tot oogenblik , lijnde de ste¬
delingen loo welgemoedt, dat eenige geiongen hebben den cesden en
aes*en*dertigsten Psalm van David, en over de borstwering geroepen
hebben : ja , komt aan , uw kermiskost is al gereed v en hebben hun
vganden ook dikmaals een half glas bier toegedronken, en riepen, tij
aouden 't komen halen.” (Aldaar}»
Digitized by Google
— 57 —
Door ’s menschen hulp nog door bystant ,
Dan alleen door Gods machtige hant.
Hebt gy ’t ontzet gekregen.
IV.
Als men schreef duizend vijf hondert
En drie entseventig jaar.
Mocht elk wel zyn verwondert
Al van de spaensche schaar;
Zy quamen uitgestreken
Hondert twintig vendelen sterk.
Voor Alkmaar zoo is ’t gebleken.
Als tyrannen zy gingen te werk.
Naar Koedijk zy eerst passeerden ,
Den Vriesschenpoort hebben zy beset.
Voor den sluis men hen eerst keerde
Hun passagie was daar belet.
Over ’t veld quamen zy loopen.
Als leeuwen en beeren verwoet.
Met hoy en stroy by hoopen
Maakten zy een weg met spoet.
Men zag dan mede trekken
Uit den Nieuwpoort veel Spanjaarts gelijk,
Zy pasten op wallen nog hekken,
Zy vreesden geen water nog slijk;
Zy zagen na hun voordeel,
De runmolens namen zy in.
Als ’t bleek naar ’smenschen oordeel,
’tWas den burgers niet na haar zin.
De burgers en soldaten
Zy werden t’ samen beraan
Zy wilden ’t daar niet by laten.
Een tocht hebben zy gedaan.
Te water en te lande
Vielen zy dapperlyk *&an.
En kregen de molens aan brande.
Maar een huis dat bleef nog staan.
Digitized by Google
— 58 —
De Spanjaarts maakten een walle
Om ’t huis, met aller macht;
Die burgers en soldaten alle
Arbeiden ook dag en nacht 1 ,
Zy maakten de stad vaste
Daar ’t nog zeer was van nood 2 3 .
Op den tyran zy niet en pasten
Als hy de stad opeischte bloot.
Het was den Spanjaarts groote spyte.
Dat zy kregen geen gehoor,
Zy achten de stad niet een myte
Eer zy daar quamen voor;
Daar zyn niet in dan boeren.
Maakten zy malkander wijs,
Yoorloopers en meer zulke loeren >
Zy zouden wel behalen prijs.
’t Grof geschut gingen sy stellen
Voor den Roo- Toorn en Vriesschepoort *
Zy meenden ’t al mede te vellen
En dan te bedryven hun moordt.
Maar de Heere der Heirscharen,
Wiens macht hun te booven gaat,
Konde de stad wel bewaren
En beschermen van zulken quaat.
Daags na sint Lambert zeer vroege,
Begosten de Spanjaarts voorwaar
Te beschieten, naar al hun vermogen.
Met twintig grof stukken zwaar,
1 „ Zoodra Don Fadrique de stad genaakte , Het hij een huis slecht¬
ten , waaruit men een kanaal bestreek , opdat er geen hulp te -water soa
naderen kunnen.” „ De zeven earste dagen ^bracht ö»en door) met
zich te plaatsen en te versterken.” (Mend.)
2 „Er viel <.8 Sept. volgens denhoven reeds aangevoerden ooggetuige)
een stuk van de muur , die eerst versch gebouwd was , om ; gedurende bijkans
een maand echter, die er aan het stellen der batteii} , het inwachten der
krijgsbehoeften , en het leggen der loopgraven besteed werd , hadden sg
tijd de muren wéér op te richten en te versterken j hetgeen voor hen van
veel belang, voor ons geen gering nadeel was, en een beletsel voor het
welgelukkeu der onderneming.” (Mend.).
3 Twee batterijen „a la puerta de la Pescaderia y Torra Roxa ”
(«egt Mend.) , die düs Visch-poOTt schijnt verslaan te hebben.
Digitized by Google
— 59 —
Omtrent twee duizend schoten
Zeer vaardig met groot geschal,
Zy spaarden kruit nog klooten
Om te breken muur en wal.
’t Geviel anders dan zy waanden;
Al viel de muur ter neer,
De wal, die bleef nog staande
Met al den boïstgeweer,
De burgers gingent maken,
Met de knechten en ménig vrouw,
Yeel eerder dan zy ’t braken
De Spanjaarts kregen een groote jouw.
Naarmiddag ten drie uren,
In hun order stonden zy radt
En quamen al tot de muren
Om te bestormen de stad;
Het ging doen op eeti vechten
Aan twee plaatsen teffens gelijk
Mannen en vrouwen en lansknechlen
Zy weerden hen vroom, arm en rijk.
By de Vriesschepoort en Röo-tooren
Wast, daar zy Btormden dus strang.
En geduurde wel, wilt hooren,
Stijf vierdhalf uren lang.
Tot driemaal toe zy leiden
Yersch volk aan en af.
En schoten nog, zonder verbeiden.
Met hun geschut even Btraf.
. Dit mocht hen nog al niet baten ,
Zy moesten afwijken met schand,
Veel volks hebben zy gelaten ,
Capiteins , vaandragers, menigerhand ,
Die daar sochten de voorbuiten.
Kregen betaling omgespaart.
Don ïredrik zagze wel Stuiten,
Van den wal af neder waart.
Nog quamen de Spanjaarts vermeten,
Doen de storm op ’t sterkste was.
Digitized by Google
Met schuiten aan de Zoutkeeten
Om die te overvallen ras.
Maar zy kregen zulke pruimen ,
Men schoten der inne terstond.
Hun schuiten moesten zy ruimen.
Twee raakten daar in den grond.
Op den Geest zy mede stonden.
Ten storme wei toegerust,
Aan de brug, hoort mijn vermonden,.
Is al hun moedt geblust.
Wie daar by quain moest er bly ven ,
Zoo wel waren zy onthaalt,
Zy konden niet bedryven,
Al hun aanslag is gefaalt.
Daarna ’t was saturdaage,
Doe hielden zy hen zoo stil,
Zy deden tocht nog aanslage,.
Zy maakten ook geen geschil;
Men konde anders niet gissen.
Of zy lazen, al den dag.
Vigiliën ofte zielmissen.
Voor den gebleven in den slag K
, De Spanjaarts overtraden
Den zondag met boos bestier.
Om te verhalen hun schade .
Acht honderd maal gaven zy vier.
En quamen ook ten perke.
Om weder te stormen fel,
De brug quam niet te werke,
Zy werden gesohoten heel rebel.
Een capitein quam aanvlieden 2,
Om de brug te bedwingen voort,
Hy smeet die arme lieden,
3 „Den 19 Sept. waren de Spaanschen den heelen dag zeer stil» *1*
af ig wel missen of vigiliën over hünne dooden hadden gelesen. Maar
die van binnen maakten lange en breede deuren , vol ijzere pennen ge¬
slagen, en ook rollen ora op de borstwering te leggen, en te laten val¬
len en weder op te halen, als tg weer stormen wilden, ende waren vol
gzere pennen , een half voet lang." ( Aant . van een ooggetuige , aC""
ter de holl. vertaling van Foreests Kort Verhaal
2 De bovengenoemde Nunez de Caravagal.
Digitized by Google
— 61 —
En doorstakze heel verstoort.
Het duurde niet zeer lange,
Zyn leven nam ook ent;
Zy mochten al wel zijn bange.
Die de brugge quamen omtrent.
De burgers toonden couragie,
De knechten waren welgemoet,
De vrouwen met haar köockeragie.
Verwachten hun aankomst met spoet.
De meiskens en de knapen.
Het was al aan de vest.
Wel voorzien met St. Stevens wapen.
Elk wilde doen zijn best.
Zy dorsten niet aankomen,
’t Heeft hun niet wel behaagt,
Zy zagen de burgers vromen,
Zy kregen herten versaagt.
De wind die hun was mede.
Die heeft zich omgedraait 1 ,
Gods hand was met de stede,
Zyn lof moet zyn verbraidt.
Hoe zouden wy u niet loven,
0 aller Heeren Heer?
Aan ons, die waren verschoven.
Hebt gy verbreidt uw eer;
Gy hebt willen behouwen
Die krachteloos waren geacht.
En die op hun zelfs bouwen.
Zijn gevallen met al hun pracht.
Lof Princelyke Vader!
Lof Heere gebenedijt!
Wy danken u al te gader.
Dat gy ons hebt beyrijt.
Als wy waren zeven weken,
Omringt met groot gewelt,
Gy hebt ons niet bezweken.
De vyant moest ruimen ’t velt.
1 „En lij quamen met aeer veel stroo om te smook en, wijlde wind
tot hun voordeel was , maar xij is tot onsen voordeel omgewaaid, V •)
Digitized by ogle
— 62 —
V.
Doe den spaenschen Senacherib , boort.
Tot Haerlem dede soo grooten moort,
Sachmer veel in Waterlandt treuren;
Om Prince en Duc, men groot discoort.
Binnen Alckmaer sach gheoeuren.
Hierop nam menich papist merck.
En seyden: twert nu verloopen werck,
Laet in de .stadt geen Geusen comen ;
Laten wyse wthoudea met moede sterck,
* Soo salt ons burghers vromen.
Als monsieur Cabeljau 1 dat bevont.
Dat t Alckmaer soo qualijcken stont.
Wilde met vier vaendels daer in wesen,
Dat hem de burgers ontseyden goet ront,
En toonden vijantschap in desen.
Noirkarmen hoorende des ghewach 2 3 ,
Quam voor Alckmaer den sestienden dach
July, met dry duysent soldaten,
En eyschten de stadt op, alsoo men sach,
Beloovende veel ghenaden.
Cabeljau, liuychaver 3 quamen in de stadt,
In vreese haers lijfs, nochtans niet mat.
Hebben met hulp die poort opghesleghen ,
En teghen som haer wil, al speet haer dat.
Het princen volck inghecreghen.
Groote beroerte was daer ghespoort,
De clocke sloecher aent een poort.
Men hoorden jammerlijcken suchfen
1 Jlir Jakob Cabeljau , door Oranje in voorbaat ta hulp gezonden.
2 Noircarmes was met 3000 man , bestaande in 12 vendels Spaansche
en 9 Duitsche voetknechten , 2 kolonnes Walen , In eenigo ruiterij en
geschut, op bevel van Don Rodrique, naar Alkmaar getrokken.
3 Door den burgemeester Fioris van Teylingen tot betere gedachten
gebracht, hadden de Alkmaarders bet krijgsvolk onder Cebalj. en Ruikhaver
binnengelaten. Volgens de g,a,nt.van een ooggetuige , moesten de poorten
echter met geweld worden opengeslagen en „ doe schoten de Geuzen met
grof geschut in der Papisten fd. i. bet spaansche') volk, die voort» aC*
trekken," Yerg. Bor, I. 445. J
Digitized by Google
— 63 —
Van Papou, Geusen, elck maeckte hem voort.
En steldent op een vluchten.
Binn’dat wy ter poorten zijn ingherocht ,
De Spaengjaerts hadden self de stadt ghedocht
In te crijghen naer haer begheerte,
Maer hebben haest ons schutten ghebrocht,
Teghen haer op schut-gheveerte.-
Wy dreven de Spaengjaerts van der hant ,
En hebben ons voorsteden afghebrant.
Stellende op God ons vertrouwen.
Die stadt lach open aen eleken kant,*
Die wy flucx ginghen opbouwea. 1
De Spaengjaerts siende cieyn bescheet
Die stadt te cryghen, ’t mocht. haer zijn leet.
Dien aenslach konde haer niet baten.
Veel was haer belooft, maer weynich gereet 2,
Dies zy de stadt -moesten verlaten.
Ais de vyant nu vertrocken was,
De burgers quamen weer thuys seer ras,
Elck excuseerde hem te degen,
Dies burghers, soldaten, op ’tselve pas.
Vriendschap met den anderen vercregben.
Den eenentwintichsten daernaer
Van Au gust o , al vielt de- Geusen zwaer,
Quam dnc dAlfs gansche armeye.
En beley met ruyters en knechten, daer
Om Alckmaer, de gansche contreye.
De vijant opt zyne niet en sliep.
Ten eersten de schans op Tonne afliep 3,
En heeft zyn aenslaghen listich begonnen:
Oock sommighe van hen tot den onsen riep:
Geus! n stadt is ons ghewonnen.
1 „Alkmaer” zegt Mend. ( Comm . p. 216") „is een klein stadjen met
aen breede en diepe gracht; en hoewel het iu den aan vang van den
oorlog open lag , hebben de opstandelingen , van de ligging en de gracht
gebruik makende , het zoo versterkt dat zjj het tot een vesting maakten ,
die sich verdedigen liet.”
2 „ Alkmaar kadeerat gezegd dat het garnizoen wou innemen , maar toen
Noircarmes met zijne troepen kWam, kregen de slechtgezinden de over¬
had" Alva (Corr.de P1dl.IL II. 393).
3 De Tonneschans werd eerst den 24sten Aug. veroverd, \Oogget»)
Digitized by Google
Doe quam Steenbach als een heraut,
Hij zeycr : u stadt is nu benaut ,
Wilt behouden ’t lijf, ’t goet overgeven ,
Maer hij wert gehoort als een rabbaut ,
En met klooten vande stadt ghedreven 1.
Als dit den Overste heeft verstaen, •
Zoo heeft hij flucx een bevel ghèdaen.
Dat burghers noch soldaten en souden,
Wt vreese van te worden verraen.
Met den vyant sprake houden.
Een loose vrouwe was soo bedacht,
De stadt te branden op eender nacht,
Soomen men ons meende te overvallen ,
Want sij hoorde den vijant met grooter macht,
Tegen ons schieten onder de wallen.
Daema dede maken Don Erederijk •
Menighe schans, seer autentijek.
Dicht onder de alckmaersche muren.
Zij en hadden gedreck van water noch slijck ,
Dat deed die Spaengiaerts trueren.
Die papouwen wrochten met gewelt,
En hebben *t geschut voor de stadt ges telt.
Wel tot twintich groote stucken.
Zij dochten de mueren haest te hebben gevelt,
Maer God sachment anders beschicken.
Den achtienden van September fris *2,
Van smorgens tot den dry uren, is
Op Alckmaer gheschoten.
Met twintich stucken seffens gewis.
Twee duysent en dertich schoten.
1 ,, Steinbach schrijft Alva ,, het hoofd der Duitschers , die Haar¬
lem verdedigden, die door Don Fadrique, op z^n woord en dat der
kolonels Fronsberg en Eberstein medegenomen was, zeide dat hij den be¬
velhebber der stad kende, en bood aan met hem te gaan spreken. Men
nam dat aan , en zond een trommelslager' met hem om de stad op te
eischen (25 Aug.). Het andwoord , door de belegerden gegeven , bestond
in eenige geweerschoten en den scheldnaam vaa verrader." ( Corr.
Phil II. II. p. 401).
2 ,, Steenen, brandende hoepen, ii^ete pekel, heete pis, heete vra-
peling, heet kalkwater, heete oly, gesmolten lood, gestooten gl*s
gruis, lang stroo, brandende bezemen met lange stokken , en meer stonen
daartoe dienende, twelck de vrouwen en kloeke jonge maagden en *,a*
deren aanbrachten." ( Oogget .)
■ Google
Haer sehretcn heeft ons weynich vervaert
Want niemant en heeft zijn leven gespaert /
Om watse afschoten weder te maken-
tGeleeck een mirakel, ’tsij u verclaert.
Dat de wallen so weynich braken.
Daer quamen sij in slachorden gereet,
Siende als bloetgierige leeuwen wreet.
Ons op vier oorden bevechten ,
Te schepe ende over bruggen breet.
En veel leeren sachmense oprechten.
Die stormen gingen seer vreesselijck an.
Nochtans en treurder wijf, kint, noch man,.
Maer elck sachmen hem ter weere voegen.
Vier en heete pis brochten de vrouwen an,
Soo dat wijse viermael afsloten.
Vanden dryen tot dat het duister was,
ueduerde haer stormen opt selve pas ,
Vele spiessen ontstucken kloncken.
En men stackse ter mueren af also ras ,
Dat vele inde vesten verdroncken.
Twee dagen daema, verstaet tbediet,
Maeckten zy weder een nieu geschiet ,
Diet hoorde mocht zijn verwondert.
Met twintieh stucken, al hielpt haer niet.
Schoten meer dan seven-hondert.
Om stormen met macht sachmense staen,
Maer wat hun deerde, zy wilden niet aen,.
bod hadde haer kloeckheid benomen,
Wat men de bevelhebbers sacht steken en slaen
Aent stormen wilden zy niet comen 1.
Don Eredric siende tvolck so versaecht,
Deeft na een getrou verrader gejaecht,,
^ies Noirkarmen, Vitelle hem rieden,
Uatdry gevangens souden worden gevraecht,
^ ^aer een de stadt wilde gaen bespieden.
^c'enn deden hun plicht, maar de soldaten wilden niet
lUlië gekomen ®P*nj*arts van de oude en van de onlangs uit
boorde te «. ®!^den j men moest het sein tot den aftocht geven , on»
tot 18den 1 ****” Alva aan den Kon. 22 Sept. Hij brengt dat echter
5
Digitized by Google
66 —
ê Een fr^nsche vendrich nmk aen isubijt,
Des warden zy dry vande doot bevrijt.
En beloofden den vendrioh te loonen ,
Conde hy wat wtreehtep. op seker tijt.
Met twee duysent goude croonen.
Don Erederick dode hem oen vermaen.
Hief de vendrich door tsüjck en water gaen,
üm dat men sou meenen hy waeart rmtloopen,
So quam hy, tscheen voor ons niet beken,
Dicht onder de stadt gheeropen.
Als hy quam in d’üverstens kgiment.
En die saké selis heeft wl bekent.
Heeft men een Spaengjaert , die daer was gevangen ,
Des Fransmans cieet aengetroeken jent.
Als een verrader op dfcr muereu gehangen l.
Dit maeckte den vyant seer bedmackt,
Siende zijn aenslach sqo misluckt ,
Godt openbaerde alle haar treken ;
. Zijn den achtsten October afgherukt.
Van Alckmaer, soot is gheblekea.
Nu bid ick u vrienden al int slot,
Gheeft niemant d’eere dan alleen Godt,
Die sulck wonder beeft laten geschieden.
Een stadt te houden, ten is geen spot.
Tegen gewelf, met so weynich lieden.
1 25 Sept. Verg. de aant. van don ooggetuige» de Spaejaarl vras,
volgens dezen , Jan Jeronimo , die , naar der Walen zeggen , in Haarlem
den raad gegeven had des burgem. Pieter Kicsen kinderen aan de beeuen
op tc hangen «n dan als de eenden bij den bals dood. ie draayen.
Klaaglied der spaansche soldaten.
Eylaes, wy moghen wel elaghen,
Wy papouwen al te hoop.
Omdat wy dus, alle daghen.
Moeten tijm opter loop ,
Van desen duvvelschen boeren,
Die daer leggnen op Crabbendam,
Digitized by Google
— 67 —
In haer schans sy legghen en loeren *,
Met als die doeken roeren,
Het coemter al creupel en lam.
Al ist dat wy ghewapent comen.
Met dnysent man , voor haer schans ,
Zy gaen niet eens verschromen ,
Maer sy hopen tegen den dans,
Wy derren niet eens gaen kicken ,
Om int velt te halen een buyt,
Zy hebben ons dra binnen micken.
Dus gaen zy ons ver klieken, - _
Zy slaen ons al op de huyt.
Sy hebben stocken met knoopen1,
Soo springhen zy over dé sloot,
Naeckt sy dan na ons loopen.
Al met de billen bloot?
Al ist dat wy nae haer schieten,
Zy staen ghelijclr een pael,
Wy connen haer niet ghenieten.
Dit mach ons wel verdrieten, —
Dat den boer de nicker hael!
Als sy ons hebben ghecreghen,
Zy spelen met ons een ranek.
Ons bmlken gaen zy leghen.
Al teghen ons wil 'en danek.
En voort ter selver plecken,
Snydensv ons opren af.
Binnen naer schans gaen sy ons trecken ,
Ten lesten soo moeten wy trecken
-Ter galghewaert alsoo ptraf.
Doe wy van Haerlém Vertröcken,
Wy haddent soo niet ghedocht.
1 » (Sonoy) , vermits de vijand so sterk was vóór Alktnaer, heeft hg
jier sterke schansen doen maken, een op de Huygendijk tot Rustenburg,
e andere op Langedgk tot Broek, de derde op Schoreldatn en de vierde
op Crabbeüdaiti. lta welke schansen hij dag en nacht dedë Waken , in
sommige 2ÖÖ , fen andere omtrent 300 en meer huisluiden, doende den
Mjana dagelijks gtoten afbreuk." Bör.
1>ruikten.HÜinie tert‘ela5*rs pölwlokkén , die *tj tevèns alt spièeen g«-
Digitized by Google
Wy meenden hen soo te focken.
Alle daghe om een tocht;
Eerst op den boer van Schagen
Hadden wy ons tanden ghewet,
Eylaes, wy moghen wel claghen,
Daer creghen wy thooft vol slaghen.
Dat is den buyt die wy creghen te met
Schagen, ghy zijt de principale.
Die ons dit leed aendoet,
Wy meenden provande te halen.
Al wt het Noorderlant soet,
Maer ghy doet ons keeren.
Met Warmenhuysen soo fel.
Wanneer wy voor Alckmaer triumpheren,
Wy sullent u dan wel leeren.
Dat ghy ons dus zijt rebel
Van hongher zullen wy verdwijnen,
Crijghen wy niet het Noorderlant,
Wy loopen als de swijnen,
Swerven aen elcken kant.
Om wortelen en ajuyen,
Den hongher hebben wy soo groot,
Wt Noorden noch wt Zuyen,
Compter wat voor ons crijchsluycn ,
Twaelf stuyvers soo gelter een broot.
O Craenhals1, ghy hebt ons bedroghen.
Dat ghy ons voor Alckmaer brocht!
U raet is niet dan loghen.
Dat hebben wy nu besocht;
Ghy beloofdet ons alsoo fiere,
Alckmaer te crijghen in een weeck,
Met al dees noorder quartieren,
Maer ’tgaet ons over stieren,
U compas dat mist een streeck.
1 Sebastiaan Craenhals , Fadriques raadsman, dien gene ook hg 't
einde van 4t belee -wilde „persuaderen, dat het water hem niet en koude
deeren" (Bor). In 1577 was hij, als Schout van Haarlem, onder de af*
«vaardigden tot Oranje, en werd in het najaar, landdrost geworden , op
hofstede te Bergen door spaansche soldaten vermoord.
Digitized by Google
Don Fadrlqnes klacht.
„Eylacen ick mach* wel claghen.
Tot u , o mijn oude vaer ,
Hoe sal ick moghen verdraghen.
Dit bitter lijden zwaer!
Met beven ende schromen,
Claghe ick u mijn verdriet,
Dat ick in Hollant ben ghecomen,
God verderf hem diet my riet!
Niemandt derf ick dit wijten ,
Dan u , stede van Amsterdam ,
Ghij dedet niet dan roepen en krijten ,
Tot dat ick in Hollandt quam,
Daerop soo qoam ick loeren .
Op u belofte certeyn,
tEn was niet dan der Geusen voeren,
Soo ghij seght, haer macht is kleyn.
Ick betroude dat , door raet der papen ;
Mij dat is nu misluckt.
Het bedde daer ick meende te slapen,
Is mij nu oock ontruckt ;
Van Rammekens moest ick ruymen 1 ,
Dat maeckt mij ’thart seer bangh.
Ter Muyen2 meynden wij te sluymen,
Maer waren daer oock veel te langh.
Mijn beloften achten sij cleyn van waerden.
Mijn boosheyt een yegelidk ruyckt ,
Die ick al binnen Naerden,
En te Haerlem heb ghebruyckt;
Daerom zy malcanderen zweeren.
En doen my wederstoot,
Zy spreken: laet ons dapperlick weeren,
Wy en moghen niet quader dan doot.
Ist dat ick wt Hollant moet wijcken ,
En Zeelant met schanden verlaet,
Rammekens Was in Augustus door Rare! van Boisot verrast.
Arnemuiden.
Digitized by Google
Soo sullen my de lieden naekijcken ,
Waer ick gae by der straet ;
Een yeghelick zal seggben:
Daer gaet duc dAlvens soon,
ïïollant moeste hy laten legghen;
Sulck schimpen ben ick niet ghewoon,
O stadt, ghy meucht wel béven.
Die daer leyt aenden waterkant.
Wanneer ick Holiant moet begheven,
|3oo coom ick u ter hant,
Ick sal u plonderen ende rooven
U kisten ende cantooren schoon,
Ghy meucht my wei ghelooven.
Want het is u «verdiende loon.”
De landen te verderven,
Ghy daer toe zijt ghesint,
tWelck soude moeten besterven,
Het alderjonghste kint ;
Maer Godt en sal niet lyden
Soo grouwelicken moort,
Zy sullen haer noch verblyden.
Ais ghy sult wesen verstoort.
Ghy , steden onghewonnen.
Blijft vroom tot deser tijt,
Diet (piaet aen u beghonnen.
Zijn hare macht meest quijt.
Dus wilt Godt daneken en loven,
Hy maeckt u kioeok en stout,
U koemt die kracht van boven ,
Omdat ghij u vromelifck hout.
Oorlof, ghij borghers allen,
U steden doch wel bewaeït,
Ghelooft nu gheen schoon kallen.
Ai vanden spaenschen aert;
Die wreede macht wt Spangiën,
Wilt stellen achter de nant ,
Dat de loffelijeke prins van Orangiën ,
Mach roeren uw eyghen vaders-lank
Digitized by Google
— 71 —
ATVa's vlirde fctifetf rfaloi* '
Ke marmlle , ke diablos ,.
Moet iek nu , te voet en te ros ,
Wijcken van Alcmaer, cleyn van waerden,
Soo word ick niet glieacht op aerdcn.
Renego 2)ios , is dat waer.
Dat mijn wissel int openbaer
Wt Spaengiën terugghe is gliesonden.
Dit gheeft mij ’t hert veel zware wouden.
Zal ick nu, door ghebreck van gliclt ,
Ru y men moeten- al wt het velt.
Zal ick moeten banekeroeteren ,
Na Spaengiën schampen met oneeren ;
Ren ick dan niet op een vlees-banck,
Sendcr ghett is mijn macht heel kranek.
Inden strick ben ick dan ghevanghen,.
Daer met ick andre' meynde te prangheii.
Heylighe vaer Bon Compagnocn ,
Wat sal ick d'ese Geusc doen?
Want het gaet mij teghen mijn gissen ,
Ick vrees, ick sal ’tlant moeten missen
Bisschoppen , prelaten comt voort ,
Papen , kanuneken , sent ghelt aen boort1 ,
Laet u hoeren wat abstineeren.
En wilt het ghelt tot mij waer ts keeren.
Vergas, del Rio, mijn bloedtract,
Vitcilë, weest mijn toeverlaet,
Is nu u racdt ganschelijck verloren,
Soo moeten wy hier al versmoren.
Ghy spaenschcn adel met u pracht,
Ick heb u tot veel staets ghcbracht,
Wt den dreck heb ick u ghebeven.
Weet gby my nu gheen troost të glieven?
Ghy oöstersche kanuneken vry,
Adiaphoristen staet my by,
Hertoch Erick 1 met u gnesellen,
1 Erik van Brunswfyk.i
Digitized by Google
Hertoch Qolof 1 wilt ’t vaendel vellen.
Magherkol, ghy die placht int velt, i
Den duyvel te dienen om ghelt,
Schouwenborch 2 bracht specken 2 by hoopen,
Nu tgelt op is, nu gaense loopen.
Eén troost is voor my noch opt lest:
Die spaensche Sancten helpen best.
Die wil ick dienen t’ allen daghen,
Zy helpen my van alle plaghen:
Seignora de Valedolijt ,
Maect my doch dese Geusen quijt,
Seignora de Milagres coene.
Want zy maecken my veel te döene.
Seignora de Mocerat milt.
Een helm met eenen gulden schildt,
Meught ghy te danck van my verwerven,
Laet my in Spaengiën rustich sterven.
Prinslijke ridder Sanct Jago;
Seignora Satcd Telemo ,
U oeveel ik lijf en ziel tsamen;
Alle catholijcken spreeckt Amenï
1 Adolf van Holstein.
2 Graaf Joost van Schouwenburg , sie I. bl« 343,
3 Schimpnaam der spaansche soldaten.
AI v a’s Jammer*
Wat seyt men nu van duc dAlve?
De boter geit vier en halve,
Is dat niet veel te dier?
O prince van Orangiën,
Duc dAlf sal moeten na Spaengiën,
Hoe sal hy comen van hier?
Wat seyt men van de spechten.
Het zijn auc dAlve’s knechten,
Buydich, rappich en zeer.
Tegen d’ onnoosele slechten.
Willen zij sterck gaen vechten.
Schoorsteenvegers sonder leer*
Digitized by Google
— 73
Met haer fluweele broecken ,
Gaen zij de meyskens besoecken,
Maer wat daer onder schuylt,
tZijn haer pockige doecken.
Het gasthuys sy versoecken,
Yan binnen zijn sy vervuylt.
In’ Spangiën en zijnt maer fielen.
Zij loopen met kackhielen.
Al zijnse hier groot geacht,
Yan luysen ist datse krielen,
tZijn moördenaers der zielen ,
Gespnys om vollen d’ gracht.
Yijgh-korven connen zy breyen,
Rancxkens connen sy leyen,
Wijngaert snijden onder d* eerd ,
Dan lotert haer de keyen.
En sy gaen haer vermeyen,
Spanseren op een peert.
Zy willen om ons geloove,
Dees landen heel berooven.
Als duc dAIve haer doet verstaen,
Maer God al van hier boven,
Diemen altijd moet loven.
Zal haerliên noch verslaen.
Gy, ouden grijs, duc dAIve,
Hebdy nu niet meer zalve.
Of zydy genoeg gesmeert?
Ghy zijt ten heelen noch ten halven,
De koe wil niet meer kalven,
tWelc uwen paus seer deert.
En gy, duc dAlvens soone,
Boosheyt zijt ghy gewoone.
Om dat ghy hebt vermoort
So menigen persoone,
Waerom God, wten troone,
Op u is seer ghestoort.
O, prince van Oraengiën,
Edel vorst wt Almaengiën,
Digitized by Google
— 74 —
Maeckt ons dees tyrannen quijt,
Sy doen ons groote calaengiën,
Jaegtse weder na Spaengiëu,
So crijgen wy goeden tijt.
Klacht der fitestdtfkcB.
Wat sullen wy dienstellen.,
Wy gheestelijeke tieeren?
Wy waren vryghesellen ,
Niemandt en mach ons deeren,
Wy droeghen langhe kleeren,
Gheschoren cruyn en baert.
Ons spel gaet ons al keeren.
Dat doet der Geusen aert.
tYlas rockendense ten Briele,
In Zeelandt ist gliesponnen ,
Dordrecht ons teghen viele.
Die noyt en was ghewonnen.
Dus wordt ons dienst verslonnen
In Hollandt, soo wy siem,
Nerghens dunckt. ons ’t speL ghewonnen ,
Dan t’ Amsterdam allien.
Enchuysen worpet oock int warre,
Daer toe die stadt van Horen ,
Alckmaer dede ons kraem*waere,
tEedam hebben wy ’t verloren,
Hoe souden wy vreucht oorboren,
Eylaes waer suilen wy gacn?
O Amsterdam vercorcn,
Ghy laet ons kraem noch staen.
Binnen Leyden noch Tergouwe,
Daer en mognenwy oock niet blijven.
Te Ou water quam Bossouwe,
Die liet hem weer verdrijven.
Dus mannen ende wijven,
lek claghe mijn armen staet.
Wat baet ons daghelijcks schrijven,
Of ons heymelick verraet !
Digitized by Google
Al de kanssen loopea öns misse,
Daer wy ons ia verblijden,
Wy meynden Alckmaer te cryghen wisse
Don Erederick moest ontrijden,
Hy dede, ten selven tijden.
Tot ïïaerlem groote moort,
Daerom wilde Godt niet lijden.
Dat Alckmaer worde verstoort.
Met den prince deden wy jocken,
Wy spraecken tot zijnder schanden.
Dat hy liep met zwavel-stocken ,
Graef Lodewijck met spil-manden ;
Die spillen comen te handen,
tls ons een quade lens.
Die zwavelstocken branden,
Den reuck slaet ons inden neus.
O lacy, wy waren seer blijde,,
Te Delft al binnen der steden,
Wy deden mis, wy hielden hoochüjdc.
Te Paesschen nu leatleden j
Naer onse oude zeden.
Hadden wy ’tverraet bedocht,
Daerom worden wy vertreden,
Onse dinghen te niete ghebrocht.
t Amsterdam binnen de mueren,
Daer souden wy ons wel spoeyen,
Daer is een magher schuere.
Ons renten willen niet vloeyen ;
Op de galleyen te roeyen ,
Ende eten garsten-br jot ,
Daer af souden wy met groeyen,.
Den arbeydt is te groot.
Boamseh klaaglieden»
Wy monnicken en papen,
Wy gheestelicke heeren ,
Met allen onse knapen,
Wy moeten sparen leeren.
Digitized by Google
Wy hebben niet om teeren ,
Die Geus heeft ons verraên ;
Al ons vreuclit en triumpheeren ,
Eylaes, ’t is al ghedaen.
Wy moeten schoyen achter lande ,
Al teghens onse willen,
Sonder gheldt oft sonder pande,
Gheen cleedren aen ons billen,
Wy cryghen niet te schillen.
Van gesoden of gebraen,
Hoe dat wy karmen of gillen,
Eylaes , ’t is al ghedaen.
Wy ginghen *t gheheele jaer hopen.
Om ons soppen weer te cryghen.
Die kans is ons teghen gheloopen,
Wy connen Godt niet bedrieghen,
Hoe dat wy ons qpstieghen ,
Het dijt ons al ten quaen.
Ons pylen willen niet vlieghen, —
Eylaes, *t is al ghedaen.
Ist niet een groot verdrieten.
Dat wy nu moeten wercken.
Dat wy moghen comen niet en
Weder in onse kercken;
Die Geus gaet op ons mercken.
Als wy comen op de baen,
Hy grijpt ons haest by onse vlercken;
Eylaes, ’tis al ghedaen.
tutrecht of tAmsterdamme ,
Moghen wy niet lapgher blijven,
Wy zijn kaelder dan een ramme.
Ons kinder en oock ons wijven,
Wy moeten nae Italiën drijven.
Of nae Spangiën sonder waen ,
Adieu, Holland t, willen wy schrijven,
Eylaes, ’tis al ghedaen.
Wy hadden groot gheldt by hoopen ,
Daerop stondt ons betrouwen,
De knechten om te koopen.
Digitized by Google
En verradery te brouwen,
Hoe dat wy ’t al ontfouwen;
Ten mach ons niet bestaen ,
Wy moghen ons hooft wel klouwen, -
Eylaes ’t is al ghedaen.
Duc dAlve, lieven manne.
Met al u spaensche knechten,
Langher isser gheen hopen anne,
Wy vallen heel vande plechten,
Wy moghent niet wt rechten,
Wy connent niet afelaen,
Den Geus, die kan mee vechten, —
Eylaes, ’t is al ghedaen.
O paus, o heylighe vader,
Met allen u cardinalen,
U kinderen allegader
Moeten achter lande dwalen;
Och, hoe pleghen sy te pralen.
Nu neeropt men haer ghevaên ,
Zy moeten ’t ghelach betalen! —
Eylaes, ’t is al ghedaen.
Oorlof, aflaet en cassen ,
Adieu, vesper en missen,
Daer wy pleghen af te brassen.
Dat gaet nu wt ons gissen,
tVaghevyer gaen sy wt pissen,
Zy werpen ons offer nae de maen,
Ons visserij wil niet meer vissen, —
Eylaes, ’t is al ghedaen.
De slag op de fcnldersee.
I
Ecu liet sal ick u singhen.
Hoort toe man en vrou.
Digitized by Google
Ter zee meynt ons te dwinghen,
Den grave van Bossdu,
Duc d’Alve was hy seer ghetrou ,
Zijn admirael, dat segh ick ou.
Dit was nu zijn officy.
Zijn schip liiet dTnquisicy.
Op zee is hy ghecomen.
Met alle zijn groote macht,
De Geusen al sonder schromen.
Hebben daer op hem gheacht.
Ons edelen admirael wijs bedacht 1 ,
Hy heeft al nae Bossu ghewacht.
Om teghen hem te campen,
En lustich aen boort te clampen.
Als de Papisten vernamen.
Dat de Geusen haer w^pren omtrent, -
Of als sy by haer quamen,
Doen hebben zijt liaest afghewent,
Zy waeren bevreest voor dit ellent,
Maer Schuylenborch , tsy u bekent.
En mochte dat niet ontdrijven,
Ghevanghen moest hy daer blijven.
In October den elfsten daghe.
Hoort wel nae dit bescheyt ,
De Geusen die daer laghen.
Tot enteren wel bereyt,
Maer de Papisten voorwaer gheseyt,
Zy hebbent veel liever afgheleyt ,
Want sy haer meest verlieten.
Al op haer sterke schieten.
So haetst aen malkander toghen,
De Geusen smeten van boven neer
De potten met calck, die vloghen,
Wten meerssen, hoe langher hoe meer,
In d* Spaengiaerts ooghen was dat een zweer ,
Den kalck, die stoof hoe langher hoe secr,
Haer schepen men wit sach werden.
Met die calck men haer verveerden.
1 Kornclis Dirkszoon, Tan Monnikendam,
Digitized by Google
De Papisten, .hoort mijn ghewaghen;
Lieten Bossu al int verdriet 1,
Maer de Geusen, al sonder versaghen,
Die bezweken malkanderen niet,
Alsoo daer olaerlijck is glieschiet ;
Twee vrome capiteyns, hooret bediet.
Onsen admirael bystonden.
En dreven met hem aende gronden.
Men gincker met gheschut inklincken.
Om de Spaengiaerts te maken tam,
Capiteyn Yesten schip deden sy sineken ,
Eer het spel 'ten eynde quam ,
De andere zeylden nae Moordam 2,
Hierom soo was Bossu seer gram.
Dat zy hem lieten verloren.
Die hadden hem trouwe ghesworen.
Zy worden daer bestreden.
Bevochten aen elcken kant.
Bossou heeft ghenade ghebeden
Onsen admirael triumphant 8,
Zijn signet streeck hy van zijn hant.
Zijn gulden vlies, vaet dit verstant,
1 „ Ea iieu de me donner quelque assistence, neperceuz, sinon uag
on deux qui firent quelque debvoer , dont 1'ung fust tiré au fond et 1'autre
fust abordé de deux navires , de sorte que ne me pust approcher. Le
reste de nos navires se comznengarent a meti e au lajge ; de sorte qu'ils donna*
rent loesir A toute la flote de nous venir cbarger, comme aussi fisrent in
continent troes autres navires , qui me vindrent meltre a bort; mats toute*
foes fismes lelie défence, qu’ils furent forcez nous desafërxer, avec assez de
dommage, nous laissant cependant attachcz avec 1'amiral , auquel peu après
vindrent de secours leur rice-amiral , et uue autre des meilleur» navires
de leur armee, iesquels (aiant ja ma naviere touché terre) me demeurarent
teute la nuitabort combattant continuellement , et nous maintismes ainsi
jusques envers les neuf ou dix heures leudemaia , ne pouvant croere que
serois si laschement abandonué. ” Bossu aan Alva (, Carresp . de Pltil. II.
II. p. 420 ann .).
2 Amsterdam , aie boven. „ ’s Konings vloot onder bevel van den Vtce-
Adtniraal Boschhuysen is naar Amstci dam terug gekeerd.” (Alva aan den Ko-
ning, Corr. p. 421).
3 „Ne voyant nul espoir de secours , et qu’il ne nous restoit en toüt
le navire le quart de nos gens sains, et ja le peu qu’il restoit de maron-
niers decouragez, trectames de nous rendre 4 condicion qu’il nous trec-
teriont de bonne guerre , relaschant prisonnier pour prisonnier , et oii n’y
cusse prisonniers pour eschanger, que chascuns soldat ct marounier sor*
tiront pour nn mois de solde.” Bossu t, a, pl,
Digitized by Google
— 80 —
Dat heeft hy overghegheven.
Om te behouden zijn leven.
Men sach daer domineeren
De Geusen, met blijden gheluyt.
Voor Hoorn oock triumpheeren ,
Met al soo schoonen buyt.
Van metalen gheschut, en oock van kruyt.
Moordam! comt morghen weder uyt.
Te Hoorn al binnen de palen.
Om u Inquisicy weer te halen.
II.
Hoort, ghy mannen en vrouwen,
Jonck, oudt, arm, ende rijck.
Wilt op den Heer betrouwen,
Sijn woordt is authentijck.
Hierom soo neemt van hem geen wijck.
Zijn wonder mochtmen aenscnouwen.
Voor Alckmaer klarelijck.
De stadt, die was belegen,
’tls elck man openbaer
Maer'Godt, door sijnen zegen.
Die namse in sijn bewaer,
Alsoo ’t daer is gebleecken klaer.
Al door sijn grooten regen 1
En vloedt, soo vroegh in ’t jaer.
Sy meynden de stadt te vernieten.
Als sy daer quamen ontrent.
Met stormen ende schieten.
Te brengen in torment,
Maer Godt die alle hprten kent.
Begon dit te verdrieten.
Heeft die vyanden af-gewent.
Sy meenden de zee te verwerven.
Te brengen in haer geweldt,
Noort-Hollant te bederven,
Daer waren sy op-gestelt,
1 Verg. boven , blad*. 50.
Digitized by Google
— 81 —
Sy hadden de Geusen soo geern gequelt.
Van honger haer te doen sterven.
Te versmachten , ’t sy u vertelt.
Sy gingen malkanderen toeschrijven:
De zee, die waer ons nut,
Den Geus kan niet bedrijven.
Houten pompen is zijn geschut,
Haer volck is weynigh, haer macht is rut ,
Wy sullense haest ontlijven; —
Maer haer meeninge wort geschut.
Sy quamen, door die wraecken1, *
Op Zuyder zee metter spoet,
Hooghmoedigh dat sy spraecken:
Ons saecken staen seer goedt;
Doe quamen haer sulcke pompen te moet.
Die gingen haer dapperlyck raecken ,
’t En smaeckte haer gantsch niet soet.
Papouwen, liet ghy n mompen.
Of bruyckt ghy een quaedt advij3.
Dat ghy van dè houten pompen
Liet nemen soo schoonen prijs ,
Een schip gelijck een paradijs ? — : ,
U spotten en u schompen
Maeckten u de pompen wel wijs.
Waer is nu u Inquisicy2,
U aldermeeste betrouw,
Gemaeckt op die condicy,
De Geusen te brengen in rouw ;
Waer is de grave van Bossou ,
TJ heer van groot officy,
Sit te Hoorn al in de couw 3. ■
1 De schepen , die men in liet i.T had laten tinken.
2 Bossu's schip, zie bot. bl. 78.
3 Bossu werd , na zijne overgave , naar Hoorn gevoerd en daar .in
*t weeshuis gevangen gezet. „Welkers gevankenis is geweest in de Agter-
«raat, naast het weeshuys, waarvoor nog boven den ingang dit navol-
g«nde vers tot een eeuwige gedagtenis staat :
Anno 1573 men zag,
In October, den elfden dag ,
Graaf Bossu hier verovert tot Hoorn ; , •
Gevangen in dit huys hij lag *
Even drie dagen na den slag ,
'Die hij op Zuyderzee had verloren. ”
Kronijk van Hoorn 1766.
6
Digitized by Google
— 82 —
Zijn sy niet vroom van daden,
Die ghy noemt Luthriaen?
Sy doen u beter genaden.
Als ghy t’Rotterdam hebt gedaen,
Zutpnen en Naerden, hoort mijn vermaen,
Oock ïïaerlem zwaer beladen,
Meyneedigh ende valsch verraen.
Oorlof, ghy Christen-nacy,
Weest vroom in woorden en daet,
Den Spaengiaert is, eylacy,
Meyneedigh en opstinaet;
Dus wil ick niet volgen haeren raet,
-Maer bid den Heer om gracy.
Dat hy ons beschermt voor quaet.
Bossu’s klacht.
,, Maximilianus de Bossou,
'Ben ick, een graef, geheeten,
Duc d’Alba dien ick seer getrouw.
Die heeft my nu vergeten;
Ick heb geweest zijn Admirael,
De Geusen te dooden prineipael.
Dat had ick my vermeten.
Mijn vast vertrouwen was mijn schip,
Godt had ick gansch verlaten,
My docht het was een harde klip,
Daer mochten geen pompen op vaeten;
Maer daer quamen pompen in de vloot.
Die Hendrick van Trier van kloeken gooti.
Die maeckten groote gaten.
+ Ick meynde te wesen der Geusen dwanek,
De kans, die liep verloren,
’k Word gevangen tegen mijn danek,
Zy brachten my te Hooren;
Aldaer ben ick in een klooster geraeckt,
l „ Het outbrak den bevrijderen des Vaderlands aan geschut , •**
klokken konden daartoe bet beste dienen.” Cv. Gron. Jfaterg. hl. 399)-
V«rg. Bijv. op Wag., VI. 79.
Digitized by Google
— 83 —
Ën hebben een pater van my gemaeckt ,
Mijn kruyn is niet eens geschoren.
Hpe ’tis, ick ben in tegenspoet,
Maer het moet zijn geleden,
Ick moet’et reeokenen voor goedt,
Dat ick ben hier ter steden.
Veel liever hier als te Rotterdam,
Want daer is de borger op my soo gram.
Om de moort dien ick daer dede l *.
Waer is de paus, de heylige man.
Kende ick by hem geraecken,
Ick lietse hem doen al in den ban.
Die my dit schip deden maecken;
De hel roep ick tot deser uyr.
Met sinte Patricius’ vagevuyr2.
Al over hare wraecken.
Sy hebben my dat schip gescbenckt,
Ick sou den krijgh beginnen.
Dit heeft my aldermeest gekrenckt.
Nu ick het gae "versinnen;
Wat schippers of stuerluy dat ick vraeghd’ ,
Zy spraecken, alsoo het my behaeghd:
IJ schip kan niemandt winnen.
Maer doen ick quam voor ÏÏoorner Hop,
Worde ick wel anders ge waren.
Dat sal my steecken in mijn krop.
Al leefd' ick noch vijf tigh jaren;
De Geus leerde my, op 'tselfdc pas,'
Wat schoonder genuchte dat het was.
Op Zuyderzee te varen.
Jan Symonsen Rol3, ghy lichten quant ,
Waer zijn u schoöne woorden.
Die ghy my loofde aen myn handt,
5t Welck menigh man aenhoorden.
l Zie boven, blad*. 10.
“ ^’erg- over St. Patrick's Vagevuur hei Nedcrlandsch Proza , Am-
«ewUin, Gebhard ea C°. 1831, I. blada. 94.
3 Burgenewter van Hoorn, in 1570 door Alva tot vicc- admiraal aan-
iQttfcUl»
Digitized by Google
Ghy soudt my in der noot bystaen,
Maer ghy zijt my haestlijck afgegaen.
Het welck my meest verstoorden.
Schoone woorden en vullen geen saók.
Dat heb ick wel bevonden,
Hulpe en bystant my gebrack.
Als ick dreef aen de gronden,
Elck een die voer daer zijner vaert,
. En lieten my aldaer bezwaert.
Bedroeft ter selver stonden K
Och, daer ick placht een Heer te zijn,
Daer legh ick nu gevangen.
Na Amsterdam op dit termijn,
Waer beter mijn verlangen;
Ey, Geus! laet my doch uyt dit gaet,
lek sal u loonen die schoone weldaet.
Met moorden en met hangen.”
Oorlof, Bossu, wreet ende fel.
Met al u spaensche knapen,
Ghy maeckt des koninghs landen rebel.
Ter liefde munnicken en papen.
Die altijdt zijn verdorst nae bloedt;
Gelijck een visch nae ’t water doet.
Naë *t Christen-bloedt sy gapen.
1 Zie boven , bladz. 79 aant. 1.
. Amsterdam en Enkhnlzen In gesprek.
Amst. O radt van avontueren.
Wilt ghy schiet ommeslaen .
Mach ons gheen hulp ghebueren ,
Soo moeten wy vergaen.
En dit doet ghy, Enchuysen,
Wy wij tent u alleen.
Alle dees groote abuysen,
Brcnght ghy int landt ghemeen.
Ench. Wat wilt ghy op ons kijven,
Ghy stecd van Amstelredam,
Digitized by Google
— 85 —
Hadt ghy by ons willen blijven.
Eer Duc voor Haerlem quam.
Dit rooven en dit branden.
En waer ons niet ghebeurt,
De croon van dese landen
Hadt ghy noch onghetreurt.
Arnst. Ick en had u niet begheven,
O ghy , Enchuysen koen,
Maer den coninck hadde gheschreven
Dat ick dat moeste doen ,
En oock om te beschermen
Het heylighe roomsche rijck ,
Al ist dat de landen dus verarmen ,
Sy en hebben gheen ghelijek.
Ench. Die coninck van Hispaengiën
Zal oock ons coninck zijn, '
Maer de prince van Oraengiën
Onsen stadthouder fijn;
Met hem soo willen wy strijden ,
Hy is een Christenman,
Godts woordt, tot desen tijden.
Dat nemen wy met hem an.
Amt. Wilt ghy den prins beminnen,
Hy en can u helpen niet.
Dus wilt u wel versinnen ,
Of u naeckt noch verdriet;
Aenmerckt Haerlem die stede,
Hoe sy gheyaren is ,
En noch wel ander itiede,
Wy zijn u veel te fris.
Ench. Dat ghjj dees hebt ghewonnen , '
Het coempt al anders bij ,
Ghij hebt altijdt beghonnen
Met u verraderij,
tWelck u papen en cardinalen
Hebben seer fraey gheleert,
Ma^r hiernaer sult ghij H betalen ,
Soo verre ghij niet bekeert.
A/nst. Hoe souden wy anders ghelooven ,
Digitized by Google
Als ons voorouders deen?
Neen, al soude comen boven
Den alderondersten steen.
Al souden wy oock verliesen,
Dats onse stadt geheel,
Soo sullen wy altijdt kiesen
Tweedracht ende crackeel.
Ench. Amsterdam, ick woud u raden.
Dat ghy thooffc leght in den schoot .
En valt aen ons ghenaden,
Soo hebt ghy gheenen noot;
U backen en u brouwen.
Dat is toch al ghedaen.
Die zee zullen wy inhouwen ,
Ghy conter ons niet wtslaen.
Amt. Al hebdy nu ghegrepen
Onsen stadthouder 1 net.
Met een deel van onse schepen,
Wy willen noch al bet;
Wy dorvent .nooh wel waghen.
Al waerdy noch. soo quaet.
En hopen, in corten daghen.
Te verwinnen onse quaet.
Ench. Comt vry wt met uwen spinnen ,
Wy setten u in ons deer,
Ghij sulter gheen prijs me winnen.
Al op de Haerleminer Meer ;
tEn sal u niet ghebeuren.
Al quaemt ghij noch soo fel.
Wij hebben binnen ons mueren
Soo menich fraay bootsghesel.
Amst. God is wonderiijck in zijn wercken ,
Enchuysen, weest niet soo bout,
Hy helpt altijt den stercken,
Elck een, seer menichfout,
Spaengjaerden ende Waelen,
Die staen ons oock ter liant.
\ Bossii.
Digitia#d by Google
Wy connen oock wel haelen
Den Hooehduytsen man in het lanfc.
Ench. O, Amsterdam ghepresen,
Laet doch sulck roemen staen,
Ghij moet bedroghen wesen,
Ghij hebbet u selfs ghedaen ,
Om dat ghij gaet versaecken
Uwen edel recht landtheer.
En stelt al u vermaecken ,
In duc dAlve den verreêr.
'Amst. Is duc dAlve een verrader.
Wij kennen hem voor goet ,
Daer isser noch wel quader,
Daermen mede te velde moet;
Nu willen wy zwyghen stille,
Laet varen dese twest,
Gebruycket uwen wille.
Wij sullen doen ons best.
Vermaning aan Amsterdam..
Och Amsterdam, och Amsterdam,
Ghy zijt soo schoónen stee ,
God is op u geworden gram,
Ghy soeckt niet dan onvree,
ïïy wilt niet langher lijden.
Dat ghy zijn Christus dus vermoort.
Nu ende tot allen tijden.
Dies suldy noch wesen verstoort.
Wat moort hebdy ghebrouwen.
Noch en houwet ghy niet op.
Onder mannen en vrouwen.
Dus valt de straf op uwen cop ;
Ghy hebtse doen ontlijven.
Die hier beleden Godes Woort ,
By vieren endc by vijven.
Dies suldy noch worden verstoort.
Digitized by Google
Waerom hebdy inghenomen
Dit Jesebels ghebroet te hoop P
Hadt ghy ons prins te moet ghecomen,
tWaer u veel beter coop ;
Nu zijdy tot een roof ghcgheven ,
Als Jerusalem rechtevoort,
Ghy meucht wel vreesen ende beven.
Want ghy sult noch worden verstoort.
O dochter van Sodoma geweken,
Ghy boeleert met den spaenschpn tyrant,
tHooft hebdy altoos wtghe3teken.
Boven alle steden in Hollant,
Mocht uwen wille triumqheren ;
Ghy brocht heel Hollant in diseoortr
Neen, God wil sulcks niet begeeren,
Maer ghy sult noch worden verstoort.
Ghij seydet, door uwe dachten,'
Sout ghij maken eenen dieren tijt.
Dat wij van hongher souden versmachten
Maer ghij crijchtse selver seer subijt;
Wij hebben greyn ghecreghen,
Wt het Oost en wt het Noort,
En ghij sit seer versleghen,
Jae wort al temet verstoort.
Waer is u neeringh, u welvaren,
U triumpheren, u cyraet?
Waer siet mpn de schepen paren
By u, vol rogghe ende ander zaet?
Eortuna is u al ontvloghen.
Die gaten zyn te hoop versmoort,
tNet is u over thooft ghetooghen.
Dies suldy noch worden verstoort.
Die bloetgierighe 'Spaengjaerden
Domineeren by u dochters reyn.
Papen en moncken vol onwaerden.
Eten u coren ende u greyn,
U specerij ende u juweelen
Leggen versmoort en half vergoort.
Digitized by Google
U schoone huysen en casteelen
Werden altemet verstoort.
Ghij en meucht u niet schoon wassen
Al hadt ghij al 5t water wt der zee,
Ghij leght ghevallen inder assen,
Beklaecht u ras als Niriive,
En laet u u sonden smarten,
Springtit haest wt desen oort,
Ontfangt ons prins met blijder harten.
Of ghij sult noch worden verstoort.
Princelijck wil iekt u raden,
Ghij uytvercoren stadt,
Dat ghij valt in ’s princen ghenaden,
Soo wort ghij niet meer bekladt;
En wilt niet meer krackeelen.
Na Gods heylighe woorden spoort,
Soo moechdy met Hollant speelen.
Of ghij sult noch worden verstoort.
Alva’s beklag.
Duc dAlve ben ick gheheeten.
Een man van booser aert.
Veel had ick my vermeten .
Mijn naem was wijdt vermaert,
Ghelijck een wolf, de schapen bewaert,
Soo had ickse oock verbeten,
tls yeder gheopenbaert.
Over al soo ghinck ick setten
Mijn Spaengiaerts , hier int lant,
De Duytschen te verpletten.
Met zweerdt end oock met brant;
Bruyckten ick niet een quaet verstant?
Mijn zweerdt , dat ginck ick wetten
Op die edelsten, van het lant.
Nu wast soo verde ghecomen,
Ick hadde mijn best ghedaen ,
Vrymoedich sonder schromen,
Soo deeden ick een vermaen.
Digitized by Google
Ben thienden penninck woud ick ontfaen.
Dit hebben sy vernomen,
Zy ghinghen my wederstaen.
Eortuyne, die liep my teghen.
Dat segghe ick u goet rondt,
Ick en hadde niet vercreghen
Hetghene daer ick naer stondt, '
Dit* werck broclit my gheheel inden grondt
Och, hadden ick stil ghezweghen.
Dat waer ons seer ghesondt!
Een werck sachmen daer brouwen.
Ten Briele en daer omtrent,
Zeelant ende der Gouwen,
Noordtholland seer wel bekent;
Hoewel den prince noch was absent ,
Zy wierden hem ghetrouwe,
Haer hart was van my ghewent.
Raedt, monnicken ende papen,
tls qualijck met ons ghestelt.
Och hadde ick doch gheslapen ,
En ghy behouden u ghelt!
Wy hebben ons selven nu seer ghequelt,
Niemandt en past op ons gapen.
Want schrifture wort daer vermeit.
Nu noch oock ten alderlesten ,
Soo word ick ghestelt ter leor,
Soo coemt my, wt den Westen,
Een nieuwen gouverneur 1 ,
Met nieuwe placcaten , met nieuwe keur;
Dus radet my nu ten besten,
Waer vind ick nu een open deur?
Eylacen, in alle hoecken,
Maeck icker de luyden gram.
Niemand t en sal my soecken.
Te Bruessel, noch t’ Amsterdam,
Om dat ick veel ghelts te leen daer nam,
Hierom sy de uere vervloecken.
Dat ick in het Nederlant quam.
1 Requezcns, die deu 17 Nov. iu Brussel kwam.
Digitized by Google
— 91 —
Nu moet ick weder gaen trecken
Naer Spaengiën, al ist my swaer.
Veel sullen my beghecken ,
Die anderen maecken misbaer,
Ick nammer soo menigken man van dacr.
Om naar Brabant te trecken.
Zeer weynich brengh icker tot kaer.
Dit antwoort sal ick gheven ,
Ist dat my yemhnt vraecht:
De gbeen die niet en leven,]
Die zijn te' laet beclaecht.
Veel zijnder ’s winters , van kou gcplaecht ,
Die ander int veldt ghebleven,
Haer leven met strijdt ghewaecht.
Oorlof is best ghenomen.
Al eert nu valt te laet,
Duc macht hem wel beromcn.
Dat hy is wt die gaet ;
tls wonder wat daer.voor handen staet,
Spaengiaert, ghy meught wel schromen,
Ghy wacht een kleyne baet !
AKa’s afscheldgkont.
„Ick wil te land wtrijden,
Sprac daer de oude grijs.
Wie sal mij nu ten tijden.
Die paden maken wijs?
De wech valt mij so zwaren.
Die ick sal moeten gaen.
Het is bijna ses jaren.
Die icker quam van daen.”
Wildy nu weer na Spaengiën,
Sprac daer een Cardinael,
So comt de Prins van Orangiën,
En maect ons papen cael;
Is nu de cruyn geschoren,
Men scheert ons ’t heele hooft.
Digitized by Google
Maekt ghij ons nu verloren.
Dat had ick noyt gelooft.
,, Wildy u noch verschoonen.
En dencken gy hebt al recht?
Daelders en goude croonen.
Die waren mij toegesecht,
Ducaten root van golden.
En angelotten schoon.
Om mijn volc te besolden,
tNeerlant sou sijn mijn loon.”
Hoe soude ment anders maken,
Wy betaelden u Spanjaerts met munt
Ons Duytsen met grof laken.
Of wat heur wert gegunt.
En dat op de condiey.
Dat gij sout liebben gebracht
De spaensche Inquisicy,
In hare volle cracht.
„Wat sou ick die invoeren,
Het spel dat liep te hooch,
De spraec quam bij de boeren.
Dat u ding niet en dooch;
Het vagevier wtpissen,
Zy houdent voor een ranck,
Bedevaert en zielmissen
Werpense achter de banck.”
Omdat wy sulcx wel wisten,
Spaerden wy geenen cost.
Ons renten wy daglicx misten.
En sonden na u een post;
Al waerdy thuys gebleven,
Niet veel waerder versuymt^,
Wij sullen doch worden verdreven.
Och hadden wij 5t geit versluymt!
„Verdrijft u dan Oraengiën, ’
Verjaecht hy u op dit pas,
So trect met mij na Spaengiën ,
Ick schenck u elck een kas,
Den een van sinte Cornelis,
Digitized by Google
— 93 -
Den ander van sinte Krijn,
De derde loopt met Melis ,
De vierde met Valentijn.”
tls best dat gy noch jocket.
En hout met ons u spot.
Nu gy ons tgelt ontlocket.
En slepet in uwen pot;
Gy sout daermeê verstercken
Het heylich Roomsche Itijck,
Ten dienst der H. Kercken,
Ons missen al gelijck.
„Een doctoor quam mij verrassen.
Op Alderzielen nacht.
Mijn cruyden waren gewassen,
Zy quamen in haer cracht.
Wie geen pardon wou coopen.
Die meende ic te vertreên.
Het water quam met hoopen i ,
Mijn. cruyden dreven heen.”
1 Toespeling op den grooten watervloed van Allerzielen 1570
Alva’g iDgaig en uitgang*
Wie wil hooren een nieu liet.
En dat sal ick u singhen.
Van den ouden man die duc dAlve hiet,
tZyn alsoo vreemde dinghen:
Hy heeft begonnen in ons lant.
Van sconincx weghen te comen.
Zijn rancken en blancken zijn al bekant.
Het zijn al blauwe bloemen.
Die privilegiën cleyn of groot.
Wil hy gheen steden laten.
Die vroomste des lants heeft hij ghedoot,
Versmaênde Raet en Staten.
Papen, Papisten allegaer
Hadden na hem verlanghen.
Nu daneken zij Melis, der Papen vaer.
Dat hy is wech gheganghen.
Digitized by Goógle
— 94 —
Hy is met processy inghehaelt.
Men ginck daer al slampampen.
Nu vaert hy wech, heeft niemant betaelt,
By nacht soo ginck hij schampen.
Den ouden man was alsoo beus,
Zy wouden voor hem niet nijghen,
Zy riepen veel liever Yive le Geus,
Dan hy den thienden penninek sou crijghen.
Hy wilde wel maken eenen soeni,
Maer ons ginck daeraf walghen,
' Wy mercten wel aen het vals pardoen.
Het waren al raden en galgen.
Zijn conterfeytsel van metael2.
Dat mach hy wel weer breken.
Die harten ontloopen hem altemael.
Al inder Geusen preken.
Den prins oprecht, dat edele bloet.
Had hij soo gheerne verraden ,
Maer God heeft, door den prins seer goet,
Den tyran seer beladen.
1 en 2. Zie boven, I. bladi.372 en 384.
Lumey.
[Een lied , door hevige nieuwgezinden ten voordeele
van den graaf van Lumey gedicht, wiens woestheid en.
dolle ijver, in het begin van 1573' zijne gevangenneming
ten gevolge hadden gehad, en die in Junij daarop het land
verliet. In de eerste regels zinspeelt de dichter, naar het
schijnt, „ op de twee burgemeesters van Delft, Lumey’s
aanklagers, die beiden, even voor de overgave van Haar¬
lem, tot de Spanjaarts overliepen.” v. Gron. Watergeuzen* .]
tFy u, ghy afgodisten.
Die Godts raedt weder-staen.
Ja, meer met den Papisten,
Dan met ’t princelijck graen; —
Dunkt u niet Godt sal ’t wreken ,
Digitized by Google
— 95 —
Dn "brengen aen den dagh
U valsche, loose treken?
U naeckt eeuwigh geklagh.
Schaemt u u boos hanteren,
Ghy hypocriten quaet,
IJ logenen- versieren ,
Die zit in des iandts raedt ;
Geveynst zijn u raetslagen,
Ghy Achitopheis bloedt,
Ghy sult als ïïaman beklagen
De boosheydt, die ghy doet.
Ghy soeckt des Graven leven.
Op dat ghy soudt te bet
Die landen brengen in sneven,
Door u trouwloos op-set;
Gij hebt den prins gezworen,
Maer uwen eed is vals,
Ghy soeckt den edelen-geboren
Te brengen om den hals.
Ghy sit als potentaten
In des Iandts regiment,
Maer monicken, papen, prelaten
Maecken u siende blindt
Daerom zijt ghy partye
Den Jdoecken Grave, maer
Al u verraderye
Sal komen int openbaer.
Ghy hebt het landt te schanden
Duc d’ Alf gepresen teert , *
Te leveren in sijn handen,
Sulcks was gepresumeert ;
Daerom quam hy gevlogen
Na Haerlem, soo ’twel scheen,
Daer was de prins bedrogen,
Van boven tot beneên.
Ghy zijt het landt seer schadigh,
’t Is jammer dat ghy leeft ;
Den prins en grave genadigh.
Digitized by Google
— 96 —
Met alle die hem aen-kleefti.
Docht ghy doen, *tis waerachtigh,
Ter vleesch-banck' hebben gebracht,
Maer Godt, de Heer almachtigh.
Heeft voor ons wel gewacht.
Waer uwen dienst getrouwe,
Soo men van suleken leest, ‘
Graef Lodewijek van Nassouwe,
Waer langh in ’t landt geweest,
Den Duc met sijn bloedthonden
En hadden niet geschilt,
Waerdy getrouw gevonden.
Het landt waer al gestilt.
Ghy maeckt u selven stricken,
Daer ghy in vallen sult,
Hy sal u quaet ontdecken.
Wanneer de tijdt vervult;
Ghy sult noch voor hem schamen,
Laet hem komen in ’tperck,
De edelen heer, met name
Den grave vander Marck.
Daerom, edel heer verheven.
Neemt eenen goeden moet,
Godt sal sparen u leven.
Spijt u vyanden verwoet,
En sal u sterckheyt geven.
Door zijn genaden groot.
Opdat door u beseven,
Wy komen wt der noot.
Al was David verdreven.
Door Sauls hoogen moet.
Nochtans sachmen ’tlot keeren
Dewelcke lagh onder de voet; *
So sullen sy oock beklagen,
Aenmerckt wel mijn vermaen.
Dat sy ’t dorsten gewagen,
U edelheyt te vaên.
, ' .
1 Mot Lumey was ook Barthold Entens gevangen genomen.
Digitized by Google
- 97 —
Sy hebben veel quaets gebrouwen,
Door hare geveynstheydt groot,
Oock mannen ende vrouwen
Gebracht in lijden groot; *
Eer *t landt sal sijn in vreden ,
’tSal kosten menigen man,
Daerom , met ons gebeden,
Laet ons Godt roepen an.
Bidt voor den wel-gezinden
Prince, seer hoogh vermaert.
En de Heeren in allen enden ,
Daer Godts woordt wordt verklaert ,
Den Graef vander Marck ydone,
Den paltz-graef op den Rijn,
Voor Engeland t, de kroone,
Magh wel gebeden zijn.
Geen vrede met Spanje»
Laet ons noch houden de wapenen in hande>
Opdat den naem van vrie lande
Niet en gedie tot groote schande l.
1 Opschrift van Douxa’s snaphaan, 1573,
L
Een Clachte van een Wtlander , ili forma van een%suppti -
catie, die sonder noot ofte van yemant geiaecht , zijn va -
derlandt verlaten heeft , op icelcke clachte hy dicwils
door sijn eygen Consciëntie beantwoort wort , ende
is by den Latinen Genius ghenaemt.
Wtl Eylacy! wacharmen! ’tgaet al verlooren.
Onsen hanghel cranck hy is verswooren.
Wie ginck oyt hooren van meerder schanden F
Wy waenden weder , sonder verstooren ,
Met practijcken in onse steden te booren,
Daer wy te voren saten als vailianden ;
Maer nu moeten wy loopen in platte landen ,
r
lï
litizedX ^
Bayerische
Staatsbibliothek
Munchen igitized^ Google
En hebben niet in handen meer by ie setlcu,
Wy die te vooren waren by de vetten,
Maer nu moghen wy verset ten ons juweelen.
En leeren nu ’t liedt van terribilis speelen,
Luyten noch veelen en moghen ons vermaecken.
Salt langher dueren wy moghent staecken,
Hoe sullen wy raecken wt dit verdriet?
Wijf en kinderen, elck even leelick op ons siet,
Hoet by haer ghesehiet, wy moetent prijsen.
G. Denct hoe sy te moede waren die ghy ter doodt pleeclifc
te wijsen.
Dan ghinct ghy u veriolijsen, met u ander mannen,
Endc liet u bloedige vierschare * spannen,
Moesten lijden u bannen, metter/ spoet ;
Dus comt dat Godt u slaet onder de voet.
Want van vuylder ghebroet was noyt ghehoort.
Wil. Wie ist die my in mijn redenen stoort?
Comt cens voort, laet u besieu.
G. lek ben Genius, die ghy niet en moecht ontvlien,
By u mach niet ghesenien, twert my vcrclaert. .
Wtl. Gaet wech, u antwoort maect my yervaert,
lek ben ghenoech beswaert, wilt van hier vertrecken.
Wilt ghy u boosheyt mede over mijn strccken.
En wilt in my verwecken swaerder dromen,
lek en weet schier aen gheen teerghelt te comen,
Want alle stroomen zijn voor ons toegheblcvcn.
G. Speelt nu eens Geus naer *t leven.
Proeft wat die verdreven hebben moeten smaken,
Segghende: nu mdghensc Almanacken maken;
Dit was u kaken , met spotten en iockcn ,
Dan wast: laetse nu loopen met swavelstocken;
Dit waren die broeken, die sy moesten eeten.
WIL Dat en hebbe ick mijn leven haer niet verweeten ,
Maer hebbe, naer mijn vermeeten, altoos 't beste ghedacn:
Ende by den Prince zijnder Excellentie ghegacn,
Oock hem ontfaen met grooler eeren.
G. Mocht ghy hem so honich om den mont smeeren,
Hoe sout gh'yt hem ver leeren, als hy waer int net!
2 Den bloedt aad.
Digitized by Google
— 99 —
Wtl. Ick lioope dat die saecke sal wordeu verset ,
Daer sal ick altemet naer gaen poogen,
Ick wil my by den Overste voughen ,
Dat hy, naer zijn vermoghen, wilt brieven passceren ,
Inhoudende omme van pays te tractceren ,
Die elck sal begeeren, sonder wanhoepen.
Want door ’t swaer oorloghe ist lant wtghesoopen ,
Dus sal elck roepen naer sulcken accoort.
G. Wt Babel en quam nöyt yet goets voort,
Daeromme dientet verstoort , met al zijn nesten ;
De burgers stonden liever dach ende nacht aen de vesten,
Ende wilden totten lesten tvyandelick stormen wachten ,
Dan pays te maken met sulcke gheslachten.
Die ons eerst niet en wilden achten voor vyanden ,
Segghende haer te bringhen sonder wapen totschanden,
Maer met moorden en branden gaen wijse verdommen,
Elck giuck hem als een Hercules berommen, *
Maer Hydra is ghecommen, laetse hem bestoocken.
Wtl. Nochtans wy moetent eens besoecken,
Ick wil vercloecken, om mijn confraters te believen.
En versoecken aen den prince met vriendelicko brieven 1 ,
Dat elck tot synen gherieven mt ghemack leeft.
G. ’tls waer, nu den pols een crack heeft.
En of ghy brieven int pack schreeft, wie sout gheloovcn 2 ?
Veel heefter met u gaen beproeven.
Die int bedroeven door u zijn gheraect,
Hoe vaste pays dat men met u maect,
Terstont gy haect om die te brcecken,
Alst in Vranckrijck tot veel reysen is gliebleecken ;
Binnen Rotterdam u treecken oock moesten blijeken.
Tot Haerlem waren oock schoone practijcken.
Och ! wat hebdy al rijeken doen verstooren !
Diese noemen sou , men behoefde een dag toe te hooren ,
tWaer moeyte vcrlooren sulcken arbeyt ghedaen !
. * i.Homcro m'aescrtt troin 011 quatre fois des lettres plaines de r.our-
toisies et lionnêles ofïre».** Oranje aan zijn broeders , Nov. 1573 ; Archi -
(cs, iv. 28.
2 *• C'est toulcfois sculcment pour vous endormir et ccpcndant a
»«meur loisir se fortiücr et prévalotr dc tous öt de nous.‘ *
Digitized by Google
Daeromme mocht ghy u verzoeck vel laeteii staen ;
Sy sijn te dickmael verraên , ten sal niet gheschiên h
Wtl. lek hoope daer wel voor te sien ,
Al sou ick het op haer kniên doen besweeren.
G. Dat sachmen wel , doen ghy pleecht te regeren:
Ginct het al perturberen, om vrientschap te houwen
Met die de landen bringhen in dit benouwen,
Ende wildender in brouwen die inquisitie wreek;
Om haer te helpen waerdy oock bereet.
Al ist u leet ick moetet u ontdecken;
Durft ghy noch met Zijnder Excellentie gecken?
Recht ofter gheen vleckpn waren onder u cleeren,
Maer doen ghy die afgoden mocht beweeren,
Doen waren u veeren weder wijt ontdaen.
Wtl.'Wj moetent nochtans eens bestaen,
Nu te laten gaen, — ’t is te naer ghebrocht.
G. Tantalus waren de vruchten over zijn neuse gheknocht,
Ende hem docht *t water in zijn mont te loopen.
Nochtans en heeft hy er noyt wtghesoopen.
Dus en wilt niet roepen van u naerby-wesen.
7 Vil. Ick hoope hy sal ons supplicatie ten minste lesen,
Ons ghenadich wesen, naer zijn ghewoonlicke gratie.
G. Waer blijct van die Spaengiaerts procuratie,
Dits een murmuratie over die heele stadt.
Wtl. Procuratie hebben sy langhe tijt ghehadt.
Heeft oock plaetse ghevat tot veel plecken,
Ende sal noch wel voor volle procuratie strecken.
Die daer mede ginck gecken, ’t sou hem rouwen.
G. Sy en kennen niemant dan Graef Willem van Nassouwen,
Den coninck wildet hem betrouwen, hooch geeert,
Dat dese landen by hem souden werden gheregeert,
Suicx gheconfirmeert , int scheyden wt den lande 2 ;
Hem te verlaten ’tware een eewighe schande.
Dit moorden en branden mochte den Coninck haer wijten,
U supplipatien zijn niet weert twee mijten,
1 ,, Les ennemis samblcnt de rechef mettre la palx en avant et escrip-
vent et font escrire par autres ? Ie tout ne Ie font que pour nous trompet
et endormir, et cependant d’y fortifier d'aultre cóté la meillenr et noa»
prendre pealt-estre aa dépourveu.“ (Oraaje, Arch , IV. 251.)
» 2 In 1559 namel.
Digitized by
Google
— 101 —
Dus wilt met vlijten u gaan spoên.
Om die spaensche inquisitie te helpen broên
Ende wilt, voor al u verlooren gheschooren,
Sulcx ghy ghedaen hebt van te vooren ;
Maar sulcke tresooren zijn nu gheslooten,
Wy en houden niet meer van sulcke sacerdoten.
Ai sulcke promoten moghen wel verharen.
Want sy ons metter valscher leeringhe beswaren;
tZijn Hels dienaren, alst is ghebleecken.
Men salder voortaen Gods Woort gaen preecken.
II.
Hoort toe, o menschen, nu ter tijdt,
Ghy die den Spaenjaert gunstig zijt,
Ghy wenscht hem alle vreden,
Meyndt ghy daer door te wesen bevrijt.
Of hy quam binnen u steden?
Zijt ghy soo slecht, man ende vrouw,
Meynt ghy dattet u baten sou.
Dat men u Catholijcken noemen?
Soo neemt exempel aan Bossou,
Die in Rotterdam is gekomen l.
Hy nam de stadt in sijn geweldt, .
Wien heeft hy van geloove vermeit.
Of na geloove doen vragen,
Maer hy heeft de lieden neder gevelt.
Doorschoten en doorslagen.
Spiegelt u aen Mechlen in Brabant2,
Sy quamen met ongewapender handt,
Den Spanjaert te gemoet gegangen, •
Sy droegen processie triumphant,
Wat loon hebben die ontfangen?
Sy worden verslagen al waren sy koen,
De borgers waren, in dit saysoen,
Vol suchten ende treuren;
1 Zie boven , blad*. 10.
2 Boven , blad* 30.
Digitized by Google
— 102 —
Al sulcken gracy en pardoen
Soud’ u, Catholijcken , gebeuren.
Te Zutphen 1 , hoort al na mijn vermaen,
Daer quam den Spaengiaert binnen gaen ;
Met alsoo korten spacy,
Gingh men de lieden met zwaerden verslaen,
Was dit niet schamele gracy?
Sy quamen te Naerden 2 m etter spoet ,
Thien borgers vielen Don ïredrick te voet,
Die hem om gracy baden;
lek sal%u doen, sprak hy verwoèt.
Genaden en geen genaden.
De borgers hadden noyt sulcks gehoort,
Geen verstandt en hadden sy uyt dit woordt>
Eer de stadt was opgegeven;
*»• Doe werden aldaer de mannen vermoort,
De vrouwen liet hy meest leven.
Te Assendelft hoort men de lieden klagen,
Sy spraecken: wy geusden noyt onse dagen;
Hoort wat de Spaengiaerts seyden:
Daerom willen wy u zielen ten hemel dragen,
Eer u de Geusen verleyden.
Hierom, ghy burgers, hier wel op past.
En stelt u niet in sulcken last.
En laet u niet bedriegen;
Een spaensch pardon, dat hout soo vast.
Als een open handt vol vliegen.
Alckmaer, die stadt seer wijs bedocht.
Die en heeft geen spaensch pardon gekocht,
Daerom was sy belegen,
1 Door Don Fadrique bemachtigd , in brand gestoken , en geplun¬
derd; Alva had dat bevolen, „omdat hg iich herinnerde dat het ver¬
schansen van Duren den keizer ganseh Gelderland gegeven had." v*1®
zijn brief van 19 Nov. 1572, in de Corr. de P/iil. II. II.)
2 Moord van Naarden den 1 Dcc. 1572. — Bern.de Mendo^a zage
eene goddelijke straf in „daar dit Naarden het eerst in Holland de ket¬
terij had aangenomen , waar zij zich genesteld en van waar zij zich in de
buurt en de meeste Holl. steden verspreid had." (Comqt. , p. 1*
Alva noemt de stad „een broeinest van Wcdcrdoopers," en schiijlt, zien te
verheugen dat zoo slecht geaarden bevolking, en zulke groote ketters tot
voorbeeld hebben mogen strekken. QCorr. de Ph, II. II. 301 \
Digitized by Google
— 103 —
Oock een. storm daer door gewrocht,
Godfc danck noch onverkregen1.
Ghy, die den prins wilt hebben verdreven.,
Soudt ghy liever den thienden penningh geven,
Is dit al uw verlangen?
Duc d’Alve, u beminde neve.
Die wilder een ontfangen.
Of wildy u selfs tot eygenschap keeren?
Daer en derft ghy geen Spaensch om leeren.,
Treckt liever in Westphalen,
Daer wil men wel eygen slaven begeeren.
Men spreeckter duytsche talen.
Oorlof, ghy borgers fijn en oprecht.
Al wat den Spaengiaert u toeseght,
Oft wat sy u belooven.
Dat houden sy geiijck een hond sijn echt; —
Wacht u voor sulcke boeven.
1 DR lied werd dus na 16Sept., maar nog tijdens bet lieleg gedicht.
1574.
*s Lande gesteldheid.
Hollant, Zeelant, ghy edel prieel,
* Al zijt ghy clcyn in u casteel.
Prijs hebt ghij boven schreven.
Dat ghij den bloedthont, tot zijn deel,
Den thienden niet wilt glieven. - *
De Staten van het Nederlandt
Hebben verworven groote sehant .
Een Spaengiaert sy ontboden1.
Te schatten, te sebeeren, te stichten brant.
En den vromen te dooden.
Hy toonde haest zijnen boosen aert,
De graef van Egmont en Hoorn tsaert ,
Met den adel, hy verpletten,
1 Dc dichter wyt, als reen *ict. Al ra's komst aan de Stalen.
Digitized by Google
— 104 —
Hier waren de Staten niet in bezwaert ,
Dat hy brack al baer wetten.
Het landt heeft hy gheperturbeert ,
Welvaert en neeringh daer wtghekeert ,
Zijn kist ghinck hy vol schrapen 1 ,
. Veel maechden en vroukens ghevioleert ,
Na de wijs der roóinscher papen1.
Hy heeft gheseyt dat hy hier quam ,
Van ’s Conincks weghen het lant innam ,
Valschelijck heeft hy ’tgheloghen,
sPaus beudel was hy, met moede gram,
sConincks landen bedroghen.
Hollant, Zeelaiit was wel ghemoet,
Coren de prins haer Stadt-houder goet.
Voor ’t vaderlant te strijden 2,
In Godts naem, teghen ’tspaensch ghebroet,
Dit moest den tyran lijden.
Nu hy Hollandt niet winnen can,
Zeelandt cost hem menighen man.
Voor Haerlem zijn zy doorsteken.
Nu moet hy loopen dees tyran.
Die zijn leet niet can wreken.
Hy is verloopen , gheeft niemant ghelt 3 ,
Is dit ghedaen als een vroom helt
Van den coninck ghccomen ? *
lek denck wel. neen, ’t is anders gestelt,
Hy dient den Paus van Hoornen.
Eenen paep hebben sy weer ghehaelt 5,
Opdat sal bhjcken onghefaeit.
Dat sy zijn papen-knechten ,
Daer al de werelt op heeft ghesmaelt.
Die voor haer swaghers vechten.
1 Beide beschuldigingen mogen Alva persoonlijk niet gelden.
2 De dichter doelt blijkbaar op de eerste vrije vergadering der Staten
van Holland den 15en Julij 1572 in Dordt gehouden, waarbij de prms
als wettig stadhouder des konings , gelijk hy het voor zyn vertrek ge¬
weest was, erkend werd. , ,
3 Verg. boven bl. 94. De schuld lag echter minder bij hem, oau
in de uitputting der geldmiddelen. __ ,
4 Men ziet hoe ook hier, even als 1. bl: 376, de komog gespaara
-wordt i verg. ook de volg. blads. aant. 2.
5 Requezens , zie boven bl. 90.
Digitized by Google
Maghercool , hertoch Erick1 2 siet
Schouwenburch 1 en missaeckt nu niet.
Dat ghij dient ’s paus gheschoren,
Den duyvei om ghelt, sonder verdriet,
Die ’t Christenbloet versmoren.
Noch zijn die staten stom en doof;
Onder ’t decksel vant Christen gheloof.
Laten sy het landt bederven,
Gheven de Spaengjaerts , tot een roof,
Des conincks schoone erven.
Edele heeren en staten fijn ,
Siet hoe u landen verlaten zijn ,
U coninck in Spaengien ghehouwen 2,
Opdat hy niet weten sal, wat fenijn
En quaet sy int landt brouwen.
Ist voor u niet een groot oneer.
Dat ghij verlaet u eyghen Heer,
Laet dlnquisicy regeeren.
Hoereerders en bogghers, ’t blijckt leyder te seer.
Die ’t landt gantsch ruineeren?
Sit nu u coninck als een kint,
Hy can weêrcomen, dit versint.
Van u eyschen met reden,
Hoe hy als dan gheregeert vint
Zijn landen en zijn steden.
Weest niet langher soo obstinaet,
Maeekt vreed int lant, eert valt te laet.
En soeckt voor alle dinghen.
Het rijcke Gods, ’t is Christi raet,
’t Ander sal hy toebringhen.
Godt ons prince sal gheven cracht,
Ende beschermen, dach ende nacht,
De vromen hier op aerden.
Die zijn woordt hoüden in ghedacht,
’t Leven daer naer aenvaerden.
1 Zie boven , bl. 71, 72.
2 De dichter stelt het , naar de beschouwingswgs van den tijd , voor,
•is bleef de honing niet uit eigen beweging in Spanje.
Digitized by Google
(Slat van Bergen op Zoom en Boemerswaal.
[Om het hard belegerde Middelburg te ontzetten had Re-
quezens een machtige vloot uitgerust , waarvan de grootste
helft onder Glimes en Romero met de Staatsche onder
Boisot i slaags raakte; de voor Spanje ongelukkige uitslag
van het gevecht is in de volgende drie liederen krachtig en
met blijkbaar welgevallen geschilderd en bezongen.]
I.
Wilt met processy nu al te samen,
U nieuwen gouverneur vermacrt.
Groot commandeur van Castilien met namen,
Inhaelcn met zijnen hoop vergaert.
In Antwerpen is hij comen druypen.
Als een haen zijnde van den reghen nat, -
De burghers ginghen te samen sluypen,
Vraghende , wat mocht beduyden dat:
Den lesten January voorleden/
Is de tijding ghecomen int openbaer.
Tot Antwerpen al binnen der steden,
0 Hoe dat den slach met liaer verloren waer.
t Te Loddycx hoeck by Berghen zy laghen
Aen hare anekers, die Spaengiaerden snel1 2,
De Geuskens quamen haer verjaghen.
Aan boort soo dampten sy haer wel.
Het grof gheschut aen allen zijden
Ghinck daer los, als eenen donderslach,
De roers die knapten tot dien tijden,
tWelck velen was een hart ghelach.
Die schepen onder den anderen dreven , t
Die Geuskens leydense al aen boort .
Papouwen te vluchten men sach aenheven.
Tot onder Berghen seer verstoort.
1 Boisots éene oog werd bij die gelegenheid uitgeschoten. .
2 ,, Solverunt e portu Moutensi xxiij Jan. steteruntque albV101
t?s ad anchoram , ut cum recessa maris ad Romers- Wal Ham adveberentur.
Memoriale in Dodt’s Archief , II. 133,
Digitized by Google
— 10 7 —
In grooter noot zy lieten steken
Tliien 1 van haer beste schepen vaillant ,
Alsoot daer claerelijck is ghebleken.
Katte noch hont quammer van te lant.
Spaengiaerts , Walen, Italianen mede,
Menigheu roep men hoorde daer,
Misericordia dat was haer zede ,
Maer gheen ghenade was aldaer.
By de twee duysent zijnder ghebleven
Vande Papouwen, en dat is waer.
En op de schepen , die na Berghen dreven ,
Wasser seer veele ghewont aldaer.
De govemeur van Vlissinghen moedich
Monsieur Boisot gheheeten is.
Zijn broeder was admirael hoochmoedich ,
Die volbracht heeft dit feyt ghewis.
Papisten, wilt doch cens overdencken.
Dat God de Heere boven u regeert,
Daer hy mede is, mach niemant krencken,
tWelck die schriftuere ons oock wel leert.
Al binnen Ylissinghen soet wtvercoren,
-Daer worden op een tijt binnen ghebracht.
Vier schepen de papisten verloren ,
Welck waren de principaelste van macht.
Die ander vijve sach men daer blijven.
Ter Veere binnen, met groot gheluyt;
tWas al verblijt mannen en wijven.
Al van die groote schoone buyt.
Met neghenthien schepen zy volbrachten
Desen tocht teghen den vijant verwoet,
Welcke victory groot is te achten.
Die ons gegeven heeft de Heere soet.
Laet ons den Heer daneken en loven,
Voor zijn groote ghenade niet cleyn ,
Ende groot maken onsen God hier boven.
Met lofsanghen ende psalmen rcyn.
*» D*sideratae simt ex parte regiormn naves kellicae novem cnm
P iBgentis militibus” (Jfcfe/w.) ; het tiende -was reeds bij het uitvaren uit
tor^*11 TeronSelakt : ,, in portus exitu una ex praecipuis navibus disploscr
wenlo rupta , pancis loilitibns cara centurione enatantibus.” (ald.)
Digitized by Google
— 108 —
\
I L
Hoort toe alleghemeyne ,
Al nae een goet nieu liet,
Laet ons God loven, groot en cleyne.
Van de victory die daer is gheschiet.
Int laetste van January, verstaet het bediet :
God en verlaet de zijnen niet.
Hij castijt ons by maten,
Maer hij en wil ons niet verlaten.
Duc dAlve, met zijn tyrannen,
Trock na Spaengien, Jt zy u vertelt.
Een nieuwe gouverneur liet hij te panden.
Dien gaf hij over dat gantsche ghewelt.
En zeyde: ’tis in Brabant wel ghestelt.
Verlaten moeten de Geusen het velt.
Dus vecht met blijde sinnen ,
Hollant en Zeelant sult ghij wel winnen.
tSestich schepen , wilt aenhooren ,
Ten oorloghe, zijt dies wel vroet.
Te Berghen quamen die als voren.
Wel ghemonteert'met schut, cruyt, en loot;
Middelburch te spijsen waren zy ghemoet.
Want zy dochten, sonder tegenspoet.
Te Middelburch aen lant te comen.
Dat hebben de Geusen vernomen.
Zy hebben oorlof ghenomen, *
En maeckten haer op de vaert,
Aen papen en monicken, sonder schromen.
Die seyden: dat u al- heylige bewaert,
Eu ons lieve vrou van Hal; — ’tsy u verclaert:
Wijwater en was daer niet ghespaert,
aerop hebbense wel thien missen ghenomen,
Omdat zy victory souden becomen.
Die daer hadden bevellen ,
Van de Geusen capiteynen goet.
Die riepen: wel lieve ghesellcn,
Weest doch nu welghemoet.
Digitized by Google
— 109 —
Voor u vaderlant wilt wagen lijf en goet ,
En de prins van Orangiën, ons heere vroet,
Laet ons daer voor leven en sterven.
Prijs en eer sullen wy verwerven.
Als die bootsghesellen vernamen ,
Dat die Papisten quatnen voort,
Zy vielen daer dapper ane ,
Zy en spaerden kruyt noch loot,
Zy hebben gheschoten soo menighen schoot.
En wierpen de Spaengiaerts over boort.
Wel duysent zijnder ghebleven,
Zy moesten daer laten haer leven.
Tien schepen hebben zy ghenomen.
Met het gheschut soo cleyn ende groot,
De nieu gouverneur mocht wel schromen,
Hy stont tS, Martens dijck aent hoot;
De Spaengjaerts riepen: Miscricoort,
Maer de Geuse smetense overboort;
Noch "hebben zy, tot haerder schanden.
Het elfste schip laten branden.
Ghij monicken ende papen,
Draecht rouwe aen elcken kant,
Middelborch moet ghij verlaten,
By faute van uwe provant;
Ghij meent ons volck te locken wt Zeelant,
So dat ghij met ghewelt in den Hage quamt,
Maeslantse Sluys verdringhen mede,
Wy wisten wel van uwe loose zede.
Oorlof, ghij heeren en ondersaten,
Ende ghij officieren vaiüiant.
Wilt onsen prince niet verlaten.
Biet hem trouwelicken de hant.
Opdat de Spaengjaert, die wreede tyrant.
Mach gheroeyt werden wt Nederlant,
En alle die Babels dienaren.
Dat men Gods woort recht mach vcrclaren.
Digitized by Go - 2
— 110 —
III.
Hoort allegaer, in ’t openbaer,
Hoe dat men klaer sacli komen daer,
In ’t vier-en-zeventighste jaer,
Des coninghs groot armeyen.
Met trompetten en scharmeyen,
Seer couragieus voorwaer.
Seer triumphant voeren sy van ’t landt.
Van Bergen, want, met een kloeck verstaat,
Elck schip seer vroom gemant.
Met Spaengiaerts ende Walen,
Meenden sy prijs te halen; —
Maer deus-aes viel op de hant.
Als sy nu reen, groot ende kleen,
Quamen by een om haer te verbreên.
Voor llommerswael hielen sy gemeen,
By haren eedt gesworen,
Den admirael moest voren.
Hem moeste beswijcken geen.
Capitein Juliaen de Komero i saen,
Deed een vermaen, willet wel verstaen:
„Lieve krijghsluy, 'wilt ontfaen
Den wijn, die ick u hier schincke,
Daerby sult gy gedencken.
Dat gy ketters sult verslaen.
Al in ootmoet valt nu te voet.
Als christen-bloedt u gebedt doet.
Voor dit heyligh cruyce soet
Van onse lieve Vrouwen,
Dit beelt wilt ‘doch aenschouwen ,
Die neemt ons in haer behoet.”
. Met dit gebet, na haer opset.
Meenden sy net, sonder belet.
Te komen door ’t parket,
1 „ Quia Beauvasius, archithalassus , aeger lecto delenebatur , Julinno
Romerono alque Dno Climesio , Beanvasi vices gerenti, commeudatur
(clanis^” Memoriale ia Dodt's Archief , II. p. 133.
Digitized by Google
— 111 —
Maer het was al qualijck gebeden ,
Sy moesten leeren smeden.
Op sinte Stevens wet.
Hoveerdigh stout riepen sy bout.
Dragende hout: de Geus die schout
Ons gewelt seer menighfout,
Venez-vous canaille ,
Luthriaen ende rapaille.
Dit is den dagh die u berout.
Als leeuwen vry, de Geusen bly
Quamen daar by, klampten onder de ly: %
Papou waer zijde gy?
Seer vreeslick sachmense sohieten,
De Spaeugiaerts haer schepen verlieten,
Schatnjoado speelden zy.
In vrymoedigh accoort, de Geusen voort
Quamen aen boort den Admerael verstoort;
Groot geschrey was daer gehoort;
Papou ’t moet u verdrieten ,
H Onnoo3el bloedt te vergieten.
Dat binnen Haerlem is versmoort.
Een vlfetsche boot i seer vreeslljck schoot ,
Soo dat elck vlood zijn gewelt seer groot;
Jan van Spaengiën viel seer bloot.
Men hoorde roepen en kermen:
Miserecordi, wilt ons ontfermen,
Maer de leuse was: slaet doodt.
Sonder verdragh, gelijck voor den slagh.
Op een Yrydagh, ’twelck hem heugen magh.
Alle die dit spel aensagh.
Veel edel Cruys-heeren ,
Moesten daer sterven leeren.
Met geschrey ende groot geklagh.
Dees tijdiuge mal, met blijden geschal,
Quam overal, met groot getal.
Te Bergen op de wal:
1 uPraetoria atque suppraetoria ex earum genere erant, quas vlie¬
men appellant, quae ad malum aiboris abacum, grandiorum nariuia moic,
«*peroe affixum ferebamt." (Mem.)
Digitized by Google
— 112 —
Ons schepen niet en wijcken ,
Zy doen de Geusen strijcken.
Tot ses al int ghetal.
Mijn heeroom verblijt, met groot jolijt,
Bootschapten zijt, sonder respijt,
Den commandeur1 verblijt,
Hy is op zijn paert ghetreden ,
En na zijn volck ghereden,
Maer seer kort was daer zijn tijt.
Als hy daer quam , vier ende vlam ,
Qbeschut vernam , zijn volck dat klam ,
Over den dijck, kreupel en lam,
Ellendich quamense hem teghen, '
Zijn ghesellen seer versleghen ,
Eude riepen met luyder stem:
O grand Seigneur , le Commandeur ,
Adieu bonneur , hier gaen wy deur.
Verloren is ’t parteur ,
Men sach hem wederom rijden.
Van lachen wel vermijden 2,
Ghestelt was hy te leur.
Mijn lieerom voorseyt, aensiende dit leyt.
Zijn vrolickheyt is in druck verspreyt.
Deur de gantsche stadt verbreyt.
Mijn heeroom onyerduldich ,
Met tranen menichfuldich ,
Heeft der Spaengiaerts doot beschreyt.
Als de Philisteen voor Israël deên,
Haer hoochmoedige seên , die daelden beneên ,
Alsoot hier claerlijck scheen;
Met claghen ende suchten.
Zeer jammerlijck sachmense vluchten ,
Die Spaengiaerts voeren heen.
1 Requezens , groot-kommandeur van Kast Uien. Zie blz. 106.
2 Julianus — cum — navera suam submergendam videt, in aquam prosilifc
et ad aggerem haud proeul distantem enatat, ubi a commendatore , qui,
visa proeul pugna , cum aliquot militibus accurrerat hilari facie exci-
pitur dicenteque Juliano : , . sciebas , gubernator, militem me esse» non
classiarlmn ; metuendum est, ne , si mille mihi classes commilteres,
omnes perderem , respondit Req. semper Deo gratfas agendas , qui peccata
nostra rebus adversis expiare solitus sit,” (Mem.)
Digitized by Google
— 113 —
Als Pharao versaeght, in ’t roo-meyr geplaeglit r
Soo is ’t hier geslaeght — ’t wordt u bedaeght ,
Alle die dit spel behaeght —
Soo zijn oock dees Papisten,
Dees wreede Antechristen,
In haer selfs strick gejaeght.
Oorlof, amirael, officiers liberael,
Capiteynen reael, bootsluyden altemael,.
Soldaten in ’tgenerael,'
Wilt Godt de eere geven
Van dat hier is bedreven,
Als David doet verhaeL
Middelbars: gewonnen.
I
[Het gevolg van de zege bij Roemerswael was de ver¬
meestering van het uitgeputte Middelburg 1 ; het gaf zich ,
bij een verdrag van 18 Pebr., op eervolle voorwaarden,
over.]
Met Wilhelmus van Nassouwen,
Det edel Duytsche bloedt.
Met blijdschap sonder rouwen,
Laet ons God loven soet.
Die ons nu heeft ghegheven,
In onsen handen reyn,
Middelburch, die stadt verheven,
Door haren noot niet cleyu.
Te spelen sy ghinghen aenheven,
Armuyden en Middelburch ,
Welck hem eerst soude begheven.
Te senden, in grooter sorch ,
Een van haer capiteynen,
Om hulp in haeren noot,
1 „Urhs extrema farad pressa et nostris in vanum suppctias fcvr*
tólenlibus , tandem dedita fuit." {Vlgliiis ad Jiopp. p. 732).
IL 8
Digitized by Google
— 114 —
Maer qnam terstont ia weynen,
Ghevangken bleef hy bloot, i
Met gheleyd zy hem brochten ,
Te Vlissinghea binnen de stee.
Voor den prins hy ontknochte
Zijn bootschap, met grooter beê,
Alsdat hy mochte behouwen
Zijn lijf en Leven soet,
Maer des princen ghetrouwen
Brochten hem met der spoet
Al op Zoom zy hem voerden.
Tot onder Berghen cker,
Zy bewesen hem met woorden.
En met der daet oock daer.
Dat niet en was voorhanden
Ontset op dezen voet;
Omtrent dAntwerpschc landen
Oock wert hy ghebracht met spocL
Te Middelburch al binnen
Is hy weer ghesonden daernae,
Hy seyde: wat wildy beghinnCn ,
Hoort toe wat ick u rae:
Ais dat ghy sult aenvaerden
Dat u ghepresenteert is.
Van d’ edel prins van waerden ,
Ghenade, dat is ghewis.
Den twintichsten sy haer opgaven*
Ai inder tweeder maendt.
Men sach al inder haven.
Of het waer toeghebaent;
Soo dick quamen aensetten ,
Veele scheepkens aldaer.
Met victaly , om te wetten
De hongherighe tanden claer.
Te Middelburch binnen der muren ,
1 De kapitein Trenchant door Mondragou den 9en Fehr. ***?
*en» om hulp gezonden , maar op ecu droogte vervallen en '*Pr‘
volk iu handen geraakt.
Digitized by Google
— 115 —
Den prins daerinne quaem 1 ,
Met blijdschap sonder trueren.
Die burghers al te saem.
Met den prince verheuchden.
Dat zy waeren bevrijt,
Wt sulcken noot in vreuchden,
God lovende met jolijt.
Over al wilt aenvaerden
Den eedlen prins van aert,
Barmhartich , vol van waerden,
Deucht is in hem vergaert;
Het welcke hy bewesen
Heeft, aen zynen vyandt.
Die hem den Heer, tot desen,
Ghelevert heeft in zijn hant.
Yeerthien hondert soldaten ,
Van duc dAlf daerin ghesent.
Heeft hy vry trecken laten.
Niet denckend’ opt elent,
Doen zy , t’ Haerlem ghepresen ,
Haer tyranny ghebruyckten fel ;
Maer hy bewees , mits desen ,
Zijn hart van goet opstel
Ses vande principalen
Ghevanghen zyn, seer onsoet ,
Waer onder, ten kan niet falen,
Den tyran was ongoet,
De opperste ghcsonden.
Int Middelburghsche pleyn.
Met éen ooghe bevonden.
Monsieur Dragon2 allevn. *
De geesteloose veracnte.
Veel goets men vant by haer ,
De coopluy, groot van madhte ,
Van Antwerpen, hadden daer
1 24 of 25 Febrnary.
2 Moq dragon , de kloeke en volhardende verdediger der
Digitized by Google
Veel schats en rijcdoms leggen 1,
tWeic den prins niet is te veel.
Wie cander quaet van seggen,
Yaa Gods sciücking geheel !
II.
Wilt nu, ghy Nederlanden,
Te samen zijn verblijdt,
Middelburch is in handen
Des princen, nu ter tijdt; v
Den prince van Orangiën,
Met zijn vorstelijck ghemoedt.
Drijft het crijchsvolck van Spaengiën,
Wt Middelburch met spoet.
Alleyn tot u welvaeren,
Yoert den prins desen strijdt.
Om u te openbaren,
Hoe ellendich ghy zijt,
Soo ghy u laet regeeren
Yan vreemden spaenschen aert.
Die u soeckt te pilleeren.
En daghelijcks bezwaert.
Hoe heeft Middelburch schoonc
Yerdraghen ’shonghers cracht ,
Als ’tlandts vryheydt ydoone.
Niet anders heeft bedacht!
Wat hebben ander steden
En landen, int ghemeyn,
Soo lang altsints gheleden.
Door die Spaengiaerts onreyn!
Uwe dochters en vrouwen
Bedenckt met harten vroet!
1 „ Mercibus «c opibus mirabiliter ditatus.” PïgHuS. ^ranja *«lf
daarentegen schreef later aan «gn broeder Jan : „ quant au gtand. treso
qn’on bruict par de!4 avoiv été a Middelbourg , ponres tenir P°UT.,. ^
eertain que tant peu y a que le dict trésor n'ait monté 4 2
d’or, que mesmes 4 beaucoup pres, il n'y 4 eu 4 suffire P0^^v5Yi*!*,
les soldats et matelots de ce qu’on leur debvoit alors.” ( Arch. V.oo>
Digitized by Google
De vryheydt der landouwen,
En die inwoonders soet.
Wilt van ’t gheweldt bevrijen ,
Yan dees vreemden, hier naer,
Schattingh en wilt niet lijden
Des thienden pennincks zwaer.
Spaensche Inquisitueren ,
Die u hebben gheplaecht,
Verdryft wt uwer mueren ,
Ontfanght u volck-verjaecht 1 ,
Laet Godes Woordt floreeren ,
U daer niet teghen stelt,
Soo sult ghy prospereeren ,
En vreesen gheen ghewelt.
Wilt u te saem verbinden,
Teghens den vreemden wreet ;
Waeyt niet met alle winden ,
Bedenckt doch uwen eedt:
Om ’tvolck te houden in vreden.
Hebt ghy ghezworen tsaem,
Het landt by zijn vryheden
Te bewaeren bequaem.
Den coninck is u schuldich,
Nae zijnen eedt, ’tis claer,
sLants vryheydt menichfuldich
Te beschermen eenpaer ;
Soo hy dat niet wil houwen ,
Maer bruyckt cracht en ghewelt.
Van uwen eedt vol trouwen
Heeft hy u vrijghestelt.
Den prins wilt de hant bieden.
Die voor u ’t leven waecht ,
Maeckt dat de vreemde vlieden,
Daer over elck man claecht ;
Wilt ghy dit niet beharten,
Soo ghy moetwille drijft.
1 Uwe ballingen.
Digitized by Google
— 118 — .
tls waert dat ghy, met smarten ,
Eeuwelijck slaven blijft.
Dies met vromen ghemoede ,
U landt, lijf, ende goedt.
Wijf en kindt, als de vroede.
Beschermt nu, wat ghy doet;
Verliest ghy, nu ten tijden,
Dese bequaemheydt groot,
U naeckt, van allen zijden,
Dienstbaerheydt , angst, en noot.
Nederlandt, ghy zijt neder- ,
Door de Spaengiaerts, -ghedruckt ,
Staet op, en slaet hem weder.
Die u soo scheert en pluckt;
Maeckt, met den prins ghepresen.
Een sterck verbondt voortaen,
Voorspoedich sult ghy wesen; —
Oorlof, vaet dit vermaen! —
» m
Slag op de Mokerheide.
(14 April)
Wie wil hooren een nieuw liedt.
Wat in ’t jaer vier en tseventigh is geschiet?
Ick sal u gaen verklaren.
Al van den edelen graef Lodewijck,
Hoe dat hy is gevaren.
Graef Lodewijck lagh met menigh heit 1 2 ,
Voor die stadt van Maestricht in ,tvelt2>
De Papisten lagen daer beneven,
1 Hij had een leger van 3000 rtriters 'en 6000 roeiknechten ? de
hertog Kristoffel van de Palts roerde het met hem aan , en zijn jonge
broeder Hendrik was bjj hem; geen ran drieën keerde, als bekend is,
nit den slag op de heide terug; een omstandigheid die den dichter ran
het lied , blijkens het voorlaatste koeplet , nog niet bekend was.
2 Volgens Mendo^a Cr» 281 ) kwam hij den 2lsten Febr.. op ander¬
half nar van Maastricht. Mend. «elf kwam daar den 27sten aan het
hoofii van zijn vendel ruiters nit Breda (p. 232).
Digitized by Google
— 119 —
Sy en waren doe niet eens soo stout.
Dat sy sïch dorsten streven.
In April, den achtsten dagh voerwaer,
Toogh graef Lodewijck op met sijn gantsche schaer.
Al na der Mooker-heyden ,
Soo sterck quamen de Spangiaerts 1 aen boort,
Graef Lodewijck moeste scheyden.
Het huys te Heumen hebben sy gekregen.
En hebben de Spaengiaerts daer van gedreven.
Veel beter hadden sy mogen rouwen.
Het hadde hem smorgens beter gegaen ,
Niemandt derft zijn vyandt veel betrouwen.
Te vieT uren ’s morgens, hoort mijn vermaen.
Hoort men de Spaengiaerts alarm slaen 2 ,
En warera seer wel gemoet om veohten,
De Geusen waren seer moede van gacn,
Niet wei dorsten sy bestaen te vechten.
Gascofenjaerts en Walen, verstaget my.
Stonden graef Lodewijk trouwelick by.
Als vrome krijgslieden haren heere.
Met scha-nden weken de Hoogduytschen daer van,
Waer af sy hadden kleyn eere.
Met sclianden zijn de Duytschen geweecken,
Ende hebben een schuur in brandt gesteken,
Daer waren de Geusen verraden.
En zijnse soo- dapper na gestreken.
En geslagen in haer slaghorden.
Seven uren heeft dese schemutsingh geduert,
Maer 3oris Sehenck ruyters hebben ’t meest besuert.
En werden meestendeel doodt geslagen,
Mem vielen soo dapper de Walsch-ruyters aen,
tWelck sy wel mochten beklagen.
Van die schermutsingh zijn bleven doodt
■Negen kondert en thien, verstaet mijn woordt,
I ^n^er Don Sancbo d'Avila , den kastelein van Antwerpen,
fcanne YÜ«aden." iegt Mendoja , die meê vocht , „ begonnen alle
nrVw|. , lr°nipetten te steken, van ons# «ijde werd geand woord met uit-
*8lng tot den aanval , en sy deden betselide.”
Digitized by Google
Wat in den achter-tocht is bleven leggen.
Van Hooghduytschen , wijven, en kinderen bloot,
Daer weet men niet veel van te seggen.
De tijdingh quam te Nim wegen op dat pas.
Dat graef Lodewijcks slagh verloren was.
Die goede heeren waren daer bleven,
Sy luyden die kloeken wel alsoo ras.
En schoten soo dapper daer beneven.
Die van Nimwegen hebben dat vernomen.
Dat vijf metale stucken daer binnen zijn gekomen.
Op de Kruys-strate dedense vueren,
Sy staken se met rosemarijn tot een spot:
Dit zijnse die souden breken de mueren!
Hoort wat men noch gebeuren sagh.
Als dat geschut daer komen was, op dien dagh,
Brandende lanteemen hebben sy aengesteken.
Op dat ’t elck soud’ aensien met groot geklagh,
Sy zijn daer stoutlick nagestreken.
Die van Nimwegen waren «so seer verblijdt.
Als graef Lodewijck hadde verlooren den strijt.
Maer ick hope het sal ten besten verkeeren;
Als graef Lodewijck weder te velde komt.
Dan sullen sy wel laten , haer triumpheeren.
Al is hy daer soo deerlijck verjaeght,
Hy en heeft verloren dorp nóch Stadt
De prins heeft weder een buyt gewonnen;
Maer eer de tijdt ten eynden gaet,
Sal het noch al ten beste komen.
Muitende Spanjaarts te Antwerpen.
I.
Wie wil hooren een drocvich liet.
Wat binnen Antwerpen is gheschiet?
Men sach daer kermen en weenen ,
Om dat de Spacngiaerts brochten int verdriet
Die borghers alghemeyne, groot cn kleyne.
Digitized by Google
— 121 —
Als nu by Moock was gedaen die slach ,
Daema men t Antwerpen groot jammer sach,
Yan dac dAlfs ruyteren ende knechten,
Antwerpen te berooven maeckten zy een verdrach,
Twee-en-dartich vendelen sachmen rechten,
Moutchassen en spechten 1.
dOppers te vant Casteel 2 had haer eedt ghedaen.
Als zy graef Lodewijck hadden verslaen ,
Souden sy van Antwerpen voorschreven,
Haer oude betalinghe heel ontfaen.
Zij en zouden om lijf en leven ,
tVelt niet begheven.
De Spaengiaerts zijn gecomen met gewelt,
Twee-en-dartich vendelen waren daer getelt.
En riepen tot de burghers verheven :
Ghy , Lutrianen ! scheyt van u goet en geit ,
Wildy behouwen dat leven, tls ons al ghegheven.
De burgers hadden op Granvels 3 broeder toe verlaet.
Dat hy soude weeren de Spaengiaerts quaet ,
Maer de Monick * liet zijn schelmerij blijcken,
Hy lietse neven ’t casteel in Antwerpen vermaert,
Daer die borghers moesten bezwijcken,
Arme en rijcken.
Seer haestich liepen sy, als Turcken snoot.
Door de stadt, met schrickelicken getiere groot.
En deden de borgere groot versmaden :
Betaelt, betaelt ons met der spoet.
Of u en geschiet gheen ghenade , Yroech noch spade.
Die Spaengiaerts waren seer verwoet.
Om te berooven der burgers goet,
De schepen, die sy geladen vonden.
Moesten weder ontladen metter spoet,
En drijven daer flucx van landen.
Of men woudese verbranden.
Des nachts liepen de rabauwen stout,
1 Schimpnamen der spaansche soldaten.
t Sancho d’Avila , zie blz. 119 , aant. 1.
4 Reqoe^fn y * sta^rooS^ van Antwerpen.
Digitized by Google
— 122 —
Met tackelen en hamers menichfout ,
Of zy al de deuren wouden opjaghen ,
Also dat dé vroukens met kinde benout ,
Zijn dootghebleven door vertsagen.
Dat haer mans aensaghen.
Die gouverneur 1 heeft een eysch gedaen ,
Vier tonnen gouts woude hy haên,
Yander stadt Antwerpen vercoren ,
So wou hy de burgers terstont ontslaen.
Meer wilde hy hebben dan die contoren ,
Of ’t bleve al verloren.
Dus heeft de gouverneur, willet verstaen,
Tien tonnen gouts wt Antwerpen ontfeên.
Aldus kan hy den tienden penninck halen.
Al costet goude en silvere schalen saen.
Om zijn Spaengiaerts ende Walen,
Daarmede te betalen.
De hoochgeboren prins van Orangiën bekant.
Een vry edel heer wt dat Nederiant ,
Daeraa hoort men t Antwerpen verlangen ,
JVtaer de Gouverneur als een tyran.
Die doetse deerlick vanghen.
En aen een galghe hanghen.
So lang ghy de prins hout wt dat lant,
Can hy u schatten en scheeren aen elcken kant,
Den tienden penninck met liste crijghen,
Gelijck duc dAlva, den ouden quant,
Sal hy dan oock gaen wijghen.
Al stille zwijghen.
1 De landroogd, Rcquetens.
II.
Maer wie wil hooren een nieuw liet (bis)
Dat tAntwerpen is geschiet , Foire viliaco 1 !
Dat tAntwerpen is gheschiet, Eoire ladron!
1 Fitora viliaco , fuora ladron was de kreet der Spanjaart* tegen de
Walen, die in Anlw. lagen.
Digitized by Google
— 123 —
;
/
/
Al vande spaensche rebelleusen ,
Zy zijn veel argher dan de Geusen ;
Zy miamen tAntwerpen al over de vest,
Zy seyden, wasser ghegheven ten best
Seignor Daniël 1, de casteleyn,
Hy dedese vergaderen op de pleyn.
Doe quam de groote Commandeur 2,
Schampen moest de gouverneur s.
Zy seyden de gouverneur was een guyt,
Zy smeten hem daer de glasen wt K
Voorts liepen sy al met groot gedruys ,
En namen de sleutelen vant stadthuys.
Doe quamper meer al van die soort.
En namen de sleutelen vande poort.
Zy lasen ’tplaccaet van de eersten termijn.
Dat sy ten vollen betaelt souden zijn.
< Zy wouden niet eten dan wittebroot.
Van als ghebraden kleyn en groot.
Zy liepen de rijcke lieden op de poort.
En droncken de wijn met groote stoopen.
• Zy riepen: foire! met groot geschal,
Daer creghen wel hondert vrouwen misval.
Zy deden vergaren den breeden raet.
Men schatte die burgers na haer staet.
Zy maecten alarm nacht ende dach,
Tot datter ghelt was opgebracht.
Het was de borgers groot bezwaer,
Datter gheen regent en waer.
Die ons dit liedeken eerstwerf sanck,
Hy wil niet wesen in Spaengiaerts bedwanck,
Eoire viliaco, Foire ladron!
1 Lees: Davila. Zie Uadz. 121 aant. 2.
2 Requezens, 24 April.
r 6 De stadvoogd Champagny. Req. zelde hem namelijk : „ dat bet een
u^er®eur niet betaamde hem den weg te wijzen.” (v. Met.)
stntv M“r®keade zijn huis , deuren , vensters , en glazen met geweld aan
* “em noemende Ladron vielliaco S* (r. Met.)
Digitized by Google
— 124 —
Zeebult der Zeenwen.
[„De Spaansche vloot, die te Antwerpen lag, was, on¬
der ’t muiten der Spanjaarden , een stuk van de stad af,
benedenwaarts , geweken , op dat er de oproerigen niet op
aanvallen zouden. De Zeeuwen zeilden er, met een tame¬
lijk tal van smal- en ra-zeilen, op af, bemagtigden drie
schepen, en staken drie anderen in den brand. Adolfvan
ÏÏaemstede, Onder-admiraal aan de Spaansche zijde, wel,
bij deze gelegenheid , den Zeeuwen in handen, en werdt
op Delft naar den Prins gevoerd, waar hy lang zat.” Ha¬
genaar.]
Den dertighsten Mey, op Pincxter-dag,
Kregen die Vlissingers wat te doene.
Tegen die van Antwerpen met gewacli.
Ontrent Saftinge na de noene ;
Sy waren weder gekomen uyt,
Maer haer kruyden waren van geen virtuyt.
Dat mochtense wel beklagen,
Godt woudese ten lestemael plagen.
Op de Schelt voorby Hommers waei,
Quamen die van Zierickzee aensetten.
Die van Antwerpen sagense altemael.
Riepen : ’t zijn vrienden om ons te ontsetten ;
Daer mede waren sy in een val.
Want die van Ylissingen, met groot getal,
Den Hont quamen opdringen,
Sy konden na' Antwerpen niet weder springen.
Papou, wel vierendertigh in ’t getal.
Wel gemonteerde schepen.
Met die te Lillo lagen al,
Sy waren daer metten anderen benepen;
Jt Grof geschut gaf soo grooten geluyt,
De Vlissingers riepen : dit is onsen buyt.
Klamp aen, klamp aen als mannen!
Papou stont of bescheten waren de handen.
Op Pincxterdagh, eer ’tdoneker wert.
Kregen zy, met vrome daden.
Digitized by Google
— 125 —
Elf schepen, met vroom gemoet en hert,
Voor den vyant was geen genaden;
’tZy Duytsch, Spaeugiaerts ofte Wael,
Sy spoelden haer de voeten altemael,
De reste gingen sv besetten.
Om des morgens haer tanden aen te wetten.
Pincxter-Maendagh smorgens vroegh.
Waren de vyanden meest al verloopen.
Negen maeckten haer koers recht als een oogh,
t* Antwerpen was al haer hopen.
Die ander lieten zy in de pan,
Maer sy waerender meest al van
Met haer bootkens daeruyt gevaren.
Op d* eylanden sachmense paren.
De Schaepstallen geheeten zijn
De eylanden, daer zy op zworven.
Wel acht hondert daer op quamen fijn.
Meest van honger zy daer op storven;
De ander die daer worden gevaen,
In de Schelde zy moesten te water gaen.
Met de vloet sy tot Antwerpen dreven;
Grooten rouw in de stadt wort bedreven.
Vijf in de gront, drie in lichten brant.
Met vijftien prijsen quamen sy aensetten
Voor Vlissingen seer triumphant,
De Heer van Hemstee, sonder letten,
Vies-Admirael van de Papisten vloot,
Wert gesonden na den prince minjoot,
Hondert twee metalen stucken
Sachmen van de schepen rucken.
Oorlof, zijt allegaer onverzaeght.
Al wil Piere de Valentes 1 komen
Ujt Spaengiën, Godt het seker niet behaeght.
Zijn snorken en hoogh beromen,
Sulcks als hy in Indien heeft gedaen,
Ende meynt ons nu oock te verraêti.
1 Piedro de Meienda , die in Biskaje een spaansche vloot toerustte.
Baar, toen die gereed was, aan de roode loop stierf.
Digitized by Google
— 126
Om Hollant en Zeeland te doen sterven*,
Ende gantsck in den grondt te bederven.
Ons Opperste Prins, in ’s hemels firmament,
Sal ons Nederlandt wel beschermen;
Ons tot slaven te maken sonder endt,
Daertoe sy ons willen brengen, och ermen!
Daerom, laet ons met hert en moet,
By malkanderen opsetten lijf en goedt;
Daer sy zyn, sy doch voor ons beven.
Want Godt sijn handt over haer heeft geheven.
Amsterdam en Antwerpen,
„Wy Amsterdammers z\jn gheleghen
Tusschen twee stoelen inder as.
Het lpopt nu heel met ons t’ ondeghen ,
Wat wij spinnen tis al quaet vlas ;
tEn wil met ons ten draet niet loopen ,
Het is al hart ende oock boos.
Al wat wij spinnen , ’t wort vol knoopen ,
Dus worden wij nu sinneloos.
Het is met ons al wt het reeden.
Wie sal ons nu comen te baet,
Ons faem hoort men over al verbreeden,
Dus worden wij nu desperaet ;
Onsen soeten naem, seer gheprescn,
Yande Koecketers zijn wij quijt.
Een ander naem is van ons gheresen.
Dat ons is een groote spijt.
Moordammers 1 worden wy gehieten ,
Of menschen- vilders , dat is best;
Het mach ons wel verdrieten.
Dat wy dit hooren moeten int lest.
Dit doet Enchuysen ende Hooren,
En oock de water-steden eenpaer ,
Die gaen ops soo dapper verstooren.
En brenghen ons in lijden zwaer.
I Zie .boven bladx. 49 j de nsam dagleekende van 1566. door 4e
strengheid der regering tegen de ketters.
Digitized by Google
Och, Antwerpen, hoe sullen wy ’t stellen,
Wy zijn in also grooten last,
Wy worden nu arme ghesellen,
Wy en haddent soo niet ghepast ;
Wy hadden soo vast betrouwen.
Op den duc dAlve, onsen heer^
Maer hy laet ons al int benouwen ,
En hy is nae Spaengiën, also veer.”
O, Amsterdam, wat wilt ghy klaghen
Aen Antwerpen uwen noot,
Wy en connen niet verdragen
Yan Ylissinghen desen stoot 1 ;
Want wy tselve vlas oock spinnen.
Dat ghij hebt aent rocken gnedaen,
Ai worden wij buyten onse sinnen.
Ten wil met ons ten draet niet gaen.
Wij weten niet wat ons mach letten.
Ons, twee steden al van ghewelt,
Hoe dat wij’t alles nu aensetten.
Ons dunct dat onse rijckdom smelt;
Wij waren seer hooch gheseten.
Met de hoere van Babel rijck.
Nu zijn wij neder ghesmeten ,
En vallen met haer int slijck.
Onse beminde suster vercoren,
Middelburch 2, die schoone stee.
Die hebben wij nu verloren.
Dit doet ons harte soo wee ;
Want zy was een medecijne,
Daer wij door werden ghevoet,
Maer nu moeten wij verdwijnen ,
En vergaen door groot armoedt.
O Papouwen, ghij sult noch loopen
Aen den prins van Oraengien vol lof,
Ende van hem spillen koopen,
1 Zie het vorige lied.
2 ,7 Is te verhopen , dat soe haast als daer (JUidd.) eodaep is » dattet
4an op Amsterdam ofte alias Moordam sal costen ** (Dircic Cornz.') 5 Dec*
1573 1 (in Dodts Archief 11. bl. 129;. Zie verder boven, bl. 113 w.
Digitized by Google
Want zy zijn seer goet van stof;
Zijn craem heeft hij opgheslaghen.
En zijne spillen voort ghedaen ,
Maer u papencraem is omghe leghen ,
Ghij meucht met Melis nae Spaengiën gaen*
Ons prins van Oraengiën zijn spillen,
Die en sullen niet worden moe,
Maer ghij papen vercocht ons brillen,
'En ghij gaeft de huyskens toe ;
En als wij’t dan wel besaghen,-
Soo en hadden wij niet voor ’tgelt,
Daeromme wil Godu plaghen,
Dat u cramerij ganschelijck smelt.
Aanslag op IVoord-Holland.
[Henri de Vienne , baron van Chevreaux , had, met omtrent
3000 Duitschers , in den winter over ’t ijs, Wormer enJisp
ingenomen , maar was daar bij ’t open water door de vrij¬
buiters weder uitgedreven ; ,, doch dewijl in den zomer ,
omtrent Piuxteren, de Spanjaarden dezelve weder meenden
in te nemen, kwam de schutterij van Alkmaar die van
Wormer te hulp; een ander deel kwam te Purmerende,
andere op Monnikendam ; maar ze werden alom van de
landlieden omringt, bezet, vermoord, verdronken, en ver¬
smoord, met kleine galeyen, door ’s lands en waters gele¬
genheid, hen overal verrassende.,, v. Meteren, II. 257.]
Wie wie hooren een nieu liet/
Al watter op Pincxterdach is ghescliiet?
Hoort toe, ick salt u singhen.
Al van de Papouwen, hoort mijn bediet,
Noort-Hollant meynden zy te dwinghen.
Zy quamen te Wormer of daer ontrent,
De boeren van Assendelft maecten haer wel beleent,
De Geusen lietent haer oock ghenieten,
Zy creghen daer sulcken pincxterbloem ,
Om gracy wast dat sy riepen.
Digitized by Google
Tiete Hettinck1, als een vroom hopman,
Hy voerde zjjn knechten soo dapper an,
Allarm sloeghen die trommen;
De vrybuyters quamen soo stouteiijk an,
Sy bleven daer al diet niet ontswommen.
Wat baiet daer al u groote cracht,
ghy, Moortdammers 2, hadt by den anderen gebracht,
Veerthien hondert Papouwen, wilt hooren 1
Godt toonde daer sijn groote macht,
Papou gaft daer al verloren.
Vijftien aenslagen hadden sy gemaeckt,
Zy waren te Purmerent oock gheraeckt,
Sy meynden twas al ghewonnen,
Pe galeyen schotender so dapper in,
Seer weynich dat ontsprongen.
Achtentachtigh vrybuyters voorwaer geseyt3.
Die hebben daer weer neergheleyt
Meer als seshondert bloethonden, wil hooren.
En noch wel twehondert tnegentich bekent.
Gebracht ai binnen Horen.
Godt toonde daer zijn wonderwerck.
Door zijn crachtigen hant seer sterck,
Soomen t* Ulpendam mocht aenschouwen * ,
Die galeyen schoten daer int perck,
Papou quam int benouwen.
Vierhondert te Ulpendam bleven doot.
Die sy begroeven al inde sloot ;
~y cregen te Moordam nieu maren,
Hoe dat zy te Purmerent bloot.
En te Wormer waren gevaren.
t‘nSa » vroeger grietman van Wimbritzeradeel , een der
o a oofden van de vrijbuiters. 2 Amsterdammers , zie boven,
keisapw eP4an?ere sloeoeu 88 vrijbuiters , met kloetstokken of verre¬
et? wel fiK,1,..dlenende voor *Piessen * om °ver de grachten te spring-
Wrangen a Duils‘*ers dood » en bragten er nog wel 290 (1.250) te Hoorn
bonen dfc * Vnjbuiters gebruikten , boven hunne kloetstokken nog de
(*. Met) 16 1061 "n ^edcrea r*em °P bunnen rug wisten te schorten.’»
den * gevloden naar Ulpendam , daar ze eene schans had-
w wel «AA Ut“landers , den 25sten van Zomermaand wonnen , en daar
or letnonderd man krijgswapenen vonden.” (v. Met.),
IL Q
Digitized by Google
— 130 —
Ons admirael seer wijs bedacht.
Die was daer haestiijck byghebraclit ,
Door die verradersche tonghen.
Dan het is hem vergaen seer sacht,
Den dans is hy ontspronghen.
Oorlof, ghy heeren, op dit termijn.
Wilt onsen prince ghetrouwe zijn.
En ghy capiteynen by desen,
Laet ons nu trecken éene lijn,
God sal ons hulper wesen.
Reqaezens’ pardon*
(Juny.)
I
Hollandt, Zeelant, wilt u bekeeren,
Doet, Brabant ter eeren, den koningh onderstant.
Zoo meught gy altesamen met vreughden leven.
Pardoen is u gegeven van den gouverneur vailiant.
„Papisten, wy en vragen niet na u pardoenen krachtig,
Wy gelooven in Godt almachtigh , die alle dinck regeert ,
Die geeft ons pardoen van onse boose gedachte —
O gy Cains geslachte, peyst oock op Godt den Heer/’
O Geusen, waerom blijft gy dus vreemt van sinnen.
Wilt gy noch niet beminnen den paus , ons aertschen Godt,
Die geeft u absolucy buyten ende binnen ;
Ons dunckt aen u beginnen, gy hout met hem den spot.
„Die absolucy, die hy ons soude geven.
Hebben wy wel beseven te Zutphen in ’t openbaer.
Te Naerden en Ie Haerlem; wat sy daer bedreven.
Hebben wy al beschreven in brieven voorwaer.”
Geusen, onsen gouverneur en is niet gekomen,
Wy mogen ’t ons wel roemen, dan om te maken vreê,
Daerom heeft hy brieven van Spaengiën mede genomen
Tot zijnder vromen, gij gelocfter geen ter stee.
„Valsche Papisten, wy suilen u niet gelooven,
Gelijck die Mooren dickmael hebben gedaen;
Aisulcke schelmerye leydd’ hy haer te vooren.
Dus waren sy bedrogen en jamraerlijck verraên.”
Digitized by Google
O Geusen, iaet ons wesen in pays en vrede,
Sonder begeven maken vast aecoort.
Dat elck in sijn geloof magh levfcn ter stede, *
Het wert al vergeven, alsoo dat oock behoort.
„O ghy Papisten, gy deedt hier beneven.
Te Parijs 1 binnen der steden hielt gy niet vast accoort,
Den ongeboren benaemt gy daer het leven,
Ende hebt bedreven sulcken wreeden moort”
Hoe dat wy ’t backen , wy en konnense niet bepraten,
Sy willen haer geusen niet laten, sy geven ons geen gehoor; —
Dat sy ’t oock deden ten soude haer niet Daten,
Haer leven souden sy laten, dat weten sy te voor.
Oorlof, gy princen en Heeren, wilt u van ’t pardoen keeren.
Hond u aen ’t woort des Heeren, wilt haer gelooven niet.
Al willen sy ons vemeeren, en met woorden verveeren ,
Sy mogen ons niet deeren, Godt helpt ons ujt verdriet
1 Nam. op de bloedbruiloft.
Lelden* '
L
Verheught u nu van vreught ontspringt
Een danckbaer liet van harten zingt,
Gy die de waerheyt aenhanget.
Want by ons wort nu rechtevoort
Een stem der blijtschappen gehoort,
Daer langh na is verlanget:
De rechterhant des Heeren sterck.
Die heeft vertoont haer wonderwerck.
Gelijk by ouden tijden.
Ais hy zijn volck, in harder noot,
Vryde van honger, zwaert, en doot.
En na druck gaf verbidden.
Een yegelijck is wel bekent.
Wat den paus voor een instrument
Sond in de Nederlanden,
Na dat duc d’Alba is geruymt.
Digitized by Google
— 132 —
Als hy deselfden had geschuymt;
Na moort, roof, ende branden;
’t Was den Milaenschen commandeur;
Die hiér toe van hem kreegh de keur.
Om zijn seèr schalcke sinnen;
Duc d’Albens handel was te wreet,
Dees veynsde dat hem sulcx was leet,
Hy wout met list beginnen.
Wat hy daerdoor in Zeelant wrocht.
Hebben sijn Spaengiaerts wei besocht,
Dat sy daer niet meer komen;
Hy heeft dies weer in *t lest van Mey
Zijn nieu aenslagen driederley.
Op Hollant voorgenomen;
Op de Maes was den eersten list,
Maer desen aenslagh is gemist,
Godts handt heeft hem geslagen; *
In Noort-Hollant oock desgelijck,
Daer seer veel dooden op den dijck
En in de slooten lagen. „
Den derden aenslagh heeft gehadt
Leyden, die wel vermaerde stadt,
Zy wert weder belegen 1 ;
Want hij wist dat daer op dit pas
Kooren nóch krijghsVolck in en was2.
Om sijn macht te staen tegen ;
Zijn grof geschut hy achterliet.
Want daer met (wist hy) hadt hy niet.
Dies wou hy de stadt dwingen,
1 Zij had nam. reeds van Nov. 1573 tot Maart 1574, een eerste beleg
te verduren gehad, welks geschiedenis weinig minder belangrijk schijnt
dan die van het tweede , maar nog uit de stukken en papieren van 't Stads
Archief geput moet worden.
2 ,, M. Ie prince ne cessoit iournellement de solliciter tant lea estats de
Hollande que le magistrat de Leyde, pour y faire mener vivres. pour ung
an et davantage. Mais la negligence de quelques uns de la ville, et la
mauvaise prevoiance et advi* de quelques aultres , fut cause que Ia ville
ne fut munie de vivres que pour blen peu de teraps. Ce qui /lonna occa¬
sion k 1'ennemy de retourner incontinent après. — L'ennemi donc estant
adverty du peu de vivres que 1'on y avoit mis , la vint assiéger pour la
seconde fois le 28 May 1574." (Discours du Siége de Leyde , aangek bij
Kist, Overzigt der geschied, van het beleg en ontzet der Stad Leiden %
blad*. 46}.
Digitized by Google
— 133 —
Met hongersnoot, sonder ge welt,
Ende heeft het oock alsoo bestelt,
Dat men daer niet kost bringen.
De prins en staten sloten raedt,
Vreemt scheen ’t, nochtans van dese daet
Sal men duysent jaer spreken :
Den Ysseldijck kreegh menigh gat,
Den Maesdijck wert gesteken plat,
’t Water quam in-gestreken ;
Hollant thoonde zijn waterkracht,
Zeelant heeft zijn hulp bygebracht.
Door volck en schoon scheepsstucken ,
Boysot, den vermaerden krijghshelt,
Begaf zich op het watervelt,
Godt liet hem wel gelucken.
Als Babsaces sprack den vyant:
en kan komen geen bystant,
Leyden , gy moet versmooren;
Kont gy de sterren grijpen wel,
Soo kan het water oock seer snel*
Tot voor u stadt doorboren.”
Dit dede sommige doen de klacht,
Sathan die stoockte de tweedracht,
’tVersoeck was swaer om lijden.
Want vele waren daer sonder broot,
Oock was de peste daer seer groot,
Mher Godt dife holp hen strijden.
Den .wint blies soo voor Soetermeyr,
Van daer soo weeck des vyants heyr,
Ende quam tot Soeterwoude,
Hier heeft de Heer sienlijck getoont.
Dat hy zijn volck in noot verschoont ,
End* uyt last helpt benoude;
Dy gaf tegenwint met springhvloet ,
Dit benam den vyant den moet.
Die naeckt is wegh geloopen;
Veel huysen stack hy in den brant,
n *y weeck, hy vont Godts handt,
Doodlijck moest hy h bekoopen.
Digitized by Google
In October, den derden dagh ,
Boysot men met zijn schepen sagh.
Binnen de stadt van Leyden;
De hongerige kregen spijs,
Den Heer, die zy danck ende prijs,
Diese den kost bereyde.
Natuere kreegh weer haren eysch,
Sy wierp van haer het paerdevleys,
Broot hadt sy moeten derven,
Den üjdt van seven weken lanck.
Water was meest geweest den dranck,
Waerdoor veel moesten sterven.
Doet op ’t gesicht, wreede tyran,
Siet hoe de Heere helpen kan,
Daer geen hulp is voor oogen;
Amsterdam, blijft niet langer blint.
Verderft doch niet. u kinders kint.
Hebt met hem mededoogen;
Keert u in tijdts, eer gy vergaet,
Den Heer niet langer tegen staet,
Aenmerckt zijn kracht en gaven.
Heel Nederlandt, siet dees oock aen.
Wilt handen aen den ploegh nu slaen.
En blijft niet langer slaven.
Gy hebt aen ons kleyn landt gespoort.
Wat hulpe dat Godt, by zijn woordt,
Gedaen heeft dees drie jaren,
Hanght dat dan oock aen onversaeght.
Voort vader lant u strijtbaer draeght,
AJgodes dienst laet varen;
Leght by het vyer niet langer hoht ,
En, gelooft my, ’t sal worden kout.
Ja, ’t sal geen vyer meer blijven;
Wilt ghy dat dit plat sy gestelt:
Geeft den tyran langer geen geit,
Gy sult hem wel verdrijven.
Den prins, die ons hulp is geweest,
Sterckt u en ons met zijnen geest.
Dat wy nae zijn woordt leven;
Digitized by Gobgle
Dftnck zy de hooghste Majesteyt,
Van nu tot inder eeuwicheyt.
Van dat hy heeft gegeven;
Ons prince zy, door zijns soons bloei ,
Van hem tot aller tijdt behoet,
Hy stercke oock ’s lands staten ,
Met een volstandigh vast gemoet > -
Tegen den vyant seer verwoet.
Die hem en zijn woordt haten.
II.
Sijt alverheught, wilt den Heer loven ,
Zijn name hier gebenedijt,
Hy heeft getoont zijn kracht van boven
Aen zijn volck, ’twelck hier wordt benyt;
Dit vind gy opentlijck beschreven,
In ’t oude Testament seer klaer.
Wat hy door zijn kracht heeft bedreven,
Aen haer die zijn wet houden ga er.
In onsen tijden kont gy mercken,
Hoe God voor Hollandt strijt en vecht:
In Zeelant thoont hy wonderwercken
Hy begaeft üjtlijck sijnen knecht,
Den edelen prince van Orangiën,
Met wijsheydt tegen ’s paus gewelt;
Tegen ’t hooveerdigh volck van Spangiën,
Heeft hy hem als een hooft gcstelt.
Hy heeft weêrstaen met weynigh mannen,
Soo menigh duysent helden kloeck.
Die hem meynaen uit ’t land te bannen ,
Of hem te helpen om den hoeck ;
Maer Godt heeft haer meest al verslagen.
Die op haer macht hier droegen moet.
En wil haer opentlijcken plagen,
Godts hulp zijn volck genoegen doet.
Dit mach een yegelijck wel aenschouwen,
Hoe Godts vyanden zijn geplaeght,
Digitized by Google
Als sy op haer macht gingen bouwen.
Te scheep, te lande zijn veijaeght.
Voor Haerlem wast niet t’ haerder vromen.
Voor Alckmaer werden sy beswaert;
Bossu wert met zijn volck genomen,
In Zeelant zijn sy niet gespaert.
Voor Leyden quamen sy gestreken.
Tot twee cuversche stondfen stout,
Seer korts daer na zijn sy geweecken.
Verblijdt was doen jonck ende oudt.
Op menschen- troost streckten ons sinnen,
Dit wel aenmerckt bysonderlijck.
Hier meed* en* mochten wy niet winnen,—
Godts wercken, die zijn wonderlijck.
Daerna quamen sy weer voor Leyden,
Met al haer macht en spaensch gespuys,
Sy gingen haer in ’t land verspreiden.
Tot schansen maeckten sy elck huys.
Sy meynden Godts volck te verpletten.
Die van victualie waren bloot,
Sy riepen: wie sal u ontsettenP
Bespottende soo haren noot.
Noch seyden d’ opgeblasen gecken ,
Tot die van Leyden excelent ,
Men soud’ eer metter hand bedoeken
De son en *t gansche firmament.
Eer u de Geuskens souden helpen;
Geboren blinde sullen sien,
* Als sy u kommersnooden stelpen;
Denckt niet dat u hulp magh geschien.
Geen gamisoen was in de stede.
Dan burgers, kloeck, stout en vailliant1.
Tot Godt almachtigh was haer bede.
Dat hy haer wilde doen bystant.
Sy waren soo seer vast besloten.
Het was te sien afgrijselijck:
Dit heeft den goeden prins verdroten,
1 „ ln Leiden lagen slechls eenige vrijbuiters en v$f vendelen bexoU
digde burgers/' ^Wagenaar, VI. bU. 483).
Digitized by
Google
/
— 137 —
Hy vont een mjddel prijselijck.
De dijcken over Ysselmonde
Werden doorgraven sonder vaer,
’t Zeewater liep ten selven stonde.
Door al die gaten hier en daer ;
Uyt Zeeland’ quam , tot onser baten ,
Boisot, den vroomen capitein,
Met bootsgesellen en soldaten.
Tot by éeshondert, groot en kleyn.
Met schuyten en galleyen lustigh,
Sijn sy gevaren over ’t velt,
Yier half kartouwen lagen rustigh,
In-Delfs coorenschuyten gestelt;
Zy trocken heen als vrome hansen,,
Zy deden overal exploot.
En wonnen acht-en-twintigh schansen,
Daer bleef soo menigh Spaengjaert doot.
Dees stadt was vijf maanden belegen;
Der Spaengiaerts capiteyn Baldeez,
Meynend de burgers te bewegen ,
Haer op te geven hy seer prees;
Hy kreech voor antwoort, als de slechten
„Soo lang wy hebben handen, siet ,
Óm eten d’een, d’ander om vechten,
Soo komen wy tot schanden niet.”
Doen ons volck Soeterwou na quamen,
Daer lagh des vyants groote macht.
Met paerden- en voet- volck al te samen.
En hielen daer seer stercke wacht;
Voor sulck ge welt, hoort mijn ontbinden.
Heeft ons volck schrickeiijck versucht,
Maer Godt sont storm en stercke winden —
Den vyant is by nacht gevlucht.
Hoort wat den selven nacht geschieden,
Doen Godt de Spaengiaerts heeft geport.
Dat sy van Leyden moesten vlieden.
Een groot stuck muers is neergestort;
’tBolwerck en oock de aerden wallen.
Gemeten vijfligh passen lanck.
Digitized by
Google
Zijn neder in de vest gevallen:
Aenmerckt nu of de stadt was kranck.
Des morgens vroegh, dry in Oetober ,
Werd men gewaer Godts wonderdaet:
Uyt Leyden sagh men de schans over
De schuyten voeren zonder laet.
Met broot, bier en ander provande ,
Sonder belet naar stadt, verblijdt;
Zy danckten Godt menigerhande.
Zijn naem wert daer gebenedijt.
Die vander stadt quamen geloopen.
Met blijdt geschrey ons volck te moet,
En baden seer deerlijck met hoopen:
„ Met een stuck broot ons bystant doet ;
'tls meer dan zes weken geleden.
Dat wy geen broot hebben geproeft
Den rijckdom heeft sulckx oock gebeden.
Een steenen hert moest zijn bedroeft.
Elck een hoorde men daer gewagen:
„Willekom vrienden hertelijck,
Gy hebt verlost dees stadt van plagen
End’ al ons burgers smertelijck.”
Ons volck antwoorden wijselijcken :
„Geeft Godt alleen prijs ende eer.
Looft hem en denkt , ’t is prijselijeken ,
Hy is in noot ons Godt en Heer/’
O Hollant fraey, niet om verschoonen.
Die Christum nu hebt aengedaen.
Wilt overal dit wonder thoonen,
Yan Godes wet wilt niet afstaen;
Ai hebt gy lang geweest in lijden,
U droefheyt is in vreught verkeert.
Dus wilt u in den Heer verblijden,
Sijn lof tot alder tijt vermeert.
Gy Nederlanden, rijek en machtigh.
Die tot u vrydom liefde draeght.
Houd doch voor oogen dit werck krachtigh,
Het spaensche gespuys van u jaeght,
Sonder u hulp moeten sy vluchten ;
Digitized by Google
Denckt wat t Antwerpen is geschiet1,
Zy steken vol van Neroes kluchten,
Haer voorstel is moort en verdriet.
Laet haer in Spaengiën sporten breyen,
E?els en koeyen dry ven daer ,
Dees guyten sendt na haer contreyen.
Opdat sy mogen blijven daer;
’tZijn meest al fielts en roffianen.
Die ons hier quellen spottelijck,
’t Zijn beuls van Papen en Maranen;
Wie anders denckt doet sottelijck.
Prins, die dit liedt eerst heeft gesongen,
Hy kent seer wel des paus gedrocht,
Uyt Spaengiën is hy haer ontsprongen,
Hy was na in haer feest gerocht;
Wacht u voor d’ inquisiteurs handen.
Die ’skonincks soon 2 hebben vermoort.
En vecht nu voor u vaderlanden,
Maeckt met Hollandt een goet accoort.
1 Zie boven, blade. 120. /
2 Don Carlos , dien men beweerde dat de Itoning met behulp der ln»
quisicy bad d^en ombrengen ; «ie de Nederl. onder JFilips II bl. 303.
HL
Int laeste vande Mey, als elck was sonderlingen ,
Deur d’ ommegancksche feest , verheucht sonder getreur f
Quamen de Spaengiaerden Leyden haestich bespringen ,
Met veel volcx en soldaten, maeckten haer nest daer veur • —
Daer blyschap in huys is , staet druck achter de deur.
Leyden haer siende omringht vanden spaenschen tyrant ,
Nam haer toevlucht tot Godt , is volstandich gebleven ,
Maeckte met haer burgers , met eedt , een vast verbant ,
Voor ’t vaderlant op te stellen goet, bloet, en leven; —
Goede vrienden in noot malkander niet begeven. „
Leyden schier heel ontbloot van victaly en cooren;
Voor sesthien duysent monden , men in haer bevant
Aen cooren maer thien last, sulcx sy scheen gans versmooren ;
Deur grooten hongernoot elck kreech een half pont, want ;
Armoede soeckt liste , en baert oock cloeck verstant.
Digitized by Google
— 140 —
Deur paerden- , koe-huyden, hondevleysch , sonder broot,
Eu katten- , darmen- , raeu bloet-eeten , rees die pest ,
Sulcx veel duysent burgers version de felle doot ,
tScheen den spaenschen tyrant sou daer maecken zijn nest; —
tSchip mach wat hellen , dan ’t rijst wel weer int lest.
Leyden vast belegen met honger en pest prachtich,
Socht den Spaenschen tyrant haer te becooren pas ,
Met het schijn van pardoen, welck hy haer aenboot crachtich,
Gelijck een vogelaer ’t vogelken toefluyt ras ,
Alst in ’t wilt noch vliecht , omt te crijgen in sijn kas.
Leyden sonder hoop, ’t scheen gants te bederven.
Verwacht de doot , ais een die knielt onder ’t swaert ,
Dan Godt sont water, wint, verloste haer van sterven,
Den derden Octobris , deur Boysot cloeck vermaert ; —
Geluckich is de stadt , die Godt de Heer bewaert.
O welcom Admirael, o welcom ’sPrincen knechten,
Door wien Godt aimachtich ons t’saem heeft bevrijt!
Was der burgers geroep, om ’t broodt sachmense vechten;
En int water springen, int incomen met vlijt; —
Honger is een scharp swaert, als wel uytwijst den tijt.
Boysot mette burgers gingen stracx inde kerck,
Danckten en loofden Godt, van sijn groote weldaden,
Spraecken : ten is niet ons, dan alleen, o Godt, u werck
Datter is gewracht, deur u groote genaden; —
Godt wilse helpen, die belast sijn en beladen.
rv.
Aenhoort, ghy Nederlanden,
Met harten seer verheucht.
Tot Godt verheft u handen.
En looft sijn groote deucht;
Wilt nu zijn eer verbreyden,
Ghy, die waert seer belaen.
Om die ontsettingh van Leyden,
t Welck onlanghs is ghedaen.
Maer wilt considereeren ,
In dese wonderdaet,
De stercke hant des Heeren,
Digitized by Google
En niet der menschen raet;
tls Godt, die t* allen tijden,
Den zijnen wt der doot
Verlost, en kan bevrijden
Van zwaeren honghers noot.
Ghy hebt dus langh ’t vertrouwen
In ’s Conincks macht ghesteldt.
En op zijn schoon landouwen,
Heyrcracht, en groot ghe weidt;
Maer boven den arm des Heeren
Vermach gheen potentaet;
Hoe sout ghy wel fioreeren.
Als Godt aaer buyten staet?
Laet u een spieghel wesen,
In Hollandt , Leyden schoon ,
Oock die daerin Godt vreesen
End Christum zijnen Soon,
Die is haer Coninck verheven,
Haêr schilt , haer borcht , en weer ,
Die heeft den vyandt doen beven.
Ja, vluchten met oneer.
tls wonder int aenschouwen.
Der menschen ooghen blindt,
Hoedat, in het benouwen .
Was den borgher ghesint;
Met pest dees stadt beladen,
Hongher, crijch, dieren tgdt.
Te houden sonder soldaten,
Soo langh in ’svijants spijt!
Ick laet noch te vermonden
Al die afbreucken fier,
tWelck zy tot allen stonden,
Den Spaengiaert deden hier ,
’t En mocht haer niet faillieren,
Zy streden voor ’t Vaderlandt ,
En om het woord des Heeren,
Dat was daerin gheplant.
U lastermont hoochmoedich ,
O spaenschen Assur wreet.
Digitized by Google
Heeft Godt ghehoort seer spoedich ,
Wien ghy voor hem opdeet,
Baldees! die had ghezworen ,
Dat sou en manen-schijn
Vergaen moest, of verloren
Sou de stadt Leyden zijn.
Hierom' hééft Godt-almachtigh
Oock het bidden haest verhoort
Der burghers, tot hem clachtich;
O Leiden, vreucht oorboort!
Den Prince van Orangiën
Heeft hy u, tot een helt.
Verweckt, die ftvolck van Spangiën
Breken sou haer ghewelt.
Oock zjjn de Bontghenooten ,
Den Adel en steden meest
Van Hollant onverdroten ,
Aldaer present gheweest.
En hebben tot uwen bystande.
Alom de dijcken doorboort.
En tot een zee haer landen
Ghemaeckt, ft is noyt ghehoort.
Het was vreucht te aenschouwen
Den admirael vailliant,
Boysot, en d* edel grouwe
Van Walcheren, soo playsant;
Den Spaengiaert, seer beladen,
Ghinghen dees maets te weer.
Met ’sprincen scheepsarmaden,
Behaelden zy prijs en eer.
Haest sachmen doen verneêren
Ons vyants hooghen móet.
Zijn schansen, door ftverveeren.
Verliet hy metter spoet,
Hy moest de stadt sien spijlen,
Met coom seer abondant .
En wt zijn legher rijsen
Met oneer ofte schant,
Princesse, Leyden schoone.
Digitized by Google
Ghy borghers jonck en out,
Met reent spant ghy de croone.
Omdat ghy, onverüout,
Ghebleven zijt stand vastich;
Ghy anderen steden, ras
Helpt óns den vyant machtich
Naejaghen op dit pas.
Y.
Thrijc van Spaenghiën hem verbliden
Int beleggen , als zi zagen
Met gedult mi dragen tilden ,
Zo, veel letters , zo veel dagen .
Na zWarte hVngemoot,
GebraCht had tot de doot
BI naest zes dVIzent MensChen,
ALst God den Heer Verdroot,
Gaf hl Yns VVeder broot.
Zo veel WI CVnsten YYensChen.
Zuuct en vint tjaer, van liden zwoer ,
Bat niet en was te her den ,
Be Heere moer vrid' ons daernaer ,
Ber tiender maent den derden.
[,,Ih welke vaersen de verbygaende lesen ende vinden
konnen de tijt, hoe langhe dese Stadt in haer laetsten be-
legh beleghert geweest heeft, hoeveel menschen in het be-
legh gestorven zijn, ende, ten laetsten, wanneer dieselve
door de crachtighe handt Godes verlost; is.” (Orlers.)]
VI.
Tot alle Tyrannen van onsen tijden
Ende keur aenhanghers , die voor hun strijden.
Hoe langhe snit gy noch, met een bitter ghemoet,
O wreede tyrannen , raedtslaghen seer verwoet.
En u swaerden teghen d’ onschuldighe keeren ?
Hoe lang snit ghy noch verkiesen ’tquaet voor ’tgoet.
Als echelea- onversaedt zijn van ws volcks bloet.
Digitized by Google
Godt zijn recht ende n rechters ampt onteeren?
Can u de ondervindinghe niet leeren.
Dat ghy niet en vordert met al u gheweltP
Weet ghy niet, dat den wijngaert des Heeren
Het huys Israels is, die ghy vervolcht en quelt?
Siet ghy niet: hoe men den selfden meer snoeyt int velt,
Hoe men aen hem- meer vruchten mach mercken ?
Propheten bevondent, martelaers hebbent vertelt.
Dat der Christenen bloet is tzaet der kercken.
Cont ghy niet wijs worden wt al de wonderwercken,
Die Godt in Duytslandt en Englandt heeft ghedaen?
Hoe wonderlick dat hy, tot zijns woordts verstercken,
Piedtmondt, Schotlandt, Pranckrijck heeft byghestaen?
Segt my: hoe ist met haren triumviraet ghegaen?
Wat vorderde tegen Godts woordt Alba de bloethont?
De hant, die men Henricum en Franciscum sach slaen,
Onghetwijfelt den meyneedighen Carolum1 vont.
Wat hielp Trentisch Concilium, Baioensch2 verbont?
Jae wat vorderde d’ onghehoorde Parijsche moort?
Siet ghy noch niet dat ghy Christum wederstont.
Als ghy zijn lidtmaten hingt en hebt versmoort ? —
Can u dit alles niet leeren, merct rechtevoort
Op een hoeck van Nederlandt, jae een stadt Leyden!
Siet inne wat Godt dede by zijn volck en woordt,
Hoe hy hun niet alleenlick spijse cost bereyden.
Dan u door alsulcken vreese dede scheyden.
Dat ghy schande licker dan Senacherib zijt gheweken!
Merct hoe Godt noch zijnen arm can wtbreyden,
Siet hoe hert het valt teghen den prickel te steken!
Laet af van uwen listighen raedt en lasterspreken ;
Laet de weesen van ghewelt langer doen gheen dacht
Merckt dat uwe loose ende schalcke treken,
Oock bloedighe aenslaghen , worden te niet ghebracht ; —
Want tegen Godt en helpt wijsheyt, raedt, noch cracht!
1 Henrik II , Frans II , «n Karei IX van Frankrijk.
2 Samenkomst te Bayonne (1565) van Alva met Cath. de Med.,
waarbij men — ten onrechte — beweerde, dat do moord aller ketters
besloten was.
Digitized by Google
— 145 — '
Boomsche klacht.
Wie wil doch nu beklaghen
Ons borghers wel bekant.
Want wy onsselven jaghen
Al wt ons eyghen lant;
Ons huysen en boomgaerden.
Verlaten wy metter spoet ,
Beminnen de Spangiaerden
/ Die niemandt en doen goet.
Had ons de Geus verdreven,
Als sy wel worden ghcdaen,
Soo waer hem schuldt te gheven,
Maer wy zijn selfs ghegaen;
Wy en dorven niemandt vloecken-,
tCoemt door ons eyghen raet.
Dat wy, in allen hoecken.
Nu sitten desperaet.
Doen wy ons goet verlieten,
Doen hadden wy ghepast
Den Geus te sien vernieten.
Te brenghen in de last;
Al binnen veerthien daghen,
Maeckten wy malcapdreu wijs,
Souden wyse sien verjaghén,
Haer goet maecken tót prijs.
tScheep waren wy gheleghen,
tEnchuysen voor de stadt 1 ,
Hadden wyse doen ghecreghen ,
Wy haddense al ghehadt;
Wy achtense voor ontbijten.
Noch hebben sy gheen pijn;
tMach ons te recht wel spijten ,
Dat wy dus bedróghen zijn.
Don Fredrick was ghecomen.
Dry weken voor Kersmis,
1 Toespeling op den mislukten aanslag onder Boshuizen in Mei 1572
ft 10
Digitized by Google
— 146 —
Wy ghinghen ons beromen ,
Ons saeck stondt heel int wis ;
Ons vrienden lieten wy weten,
De sop moest zijn ghereet,
Wy woudense met haer eten,
tWaer Geus lief ofte leet.
Zy hielden haer sop met vreden.
Tot Nieuwe-Jaer henby.
Die Pankoecks-daghen voorleden.
Die Paesch-eyers gingen voorby.
Die Slachtijdt ginck ghenaecken,
Zy saten noch gherustj
Doe gingen wy schepen toemaecken,
Nae beidingh hadden wy lust.
Maer doen wy derwaerts quamen,
Die Geus quam ons te moet,
De beulinck, die wy vernamen.
En smaeckte voor ons niet soet;
Te rugghe soo moesten wy keeren,
Dat dede cruyt en loot,
Bossu werde met zijn^heeren.
Op worst en beulinck ghenoot.
Voor Alckmaer ende Léyen
Heeft Godt ons knechten veqaecht,
Hoe dat wy langher beyen ,
Hoe *t qualijcker met ons daeoht;
Nu moeten wy leeren sparen.
Of varen op vrybuyt;
Dat rijcke luyden waren.
Die comen tot sint Reyn-uyt.
Oorlof, die nu noch leven.
Van die daer zijn gheruymt,
Hadt ghy by huys ghebleven ,
Ghy en hadt niet veel versuymt ;
Hadt ghy met vrienden en bueren;
U lijf en leven ghewaecht ,
Verwacht soet cnde sueren ,
Soo dat den Heer behaecht!
Digitized by Google
— 147 —
1575.
Vredehandel van Breda*
(Maart tot July.)
[Een lied waarin zich krachtig de onspaansche en on-
roomsche geest uit, die, ten heil des lands , ook alle
verdere onderhandeiingen vruchteloos deed afloopen. Yerg.
de Nederlanden onder Filips II 3 bL 95 v.]
Hollant, Zeelant, weest nu verblijt,
Verheucht u nu in desen tijt,
Aenbidt den Heer der Heeren ,
Dat hy ons wil geven zijn peys subp.
Dat wy eendrachtich moghen leven.
Niet als in Vranokrijck, z\jt dies wel vroet ,
' Daer sy vergoten het christen-bloet.
En haren eedt hebben ghebroken ,
Zy waren als leeuwen en Weren verwoet ,
Maer het sal noch werden ghewroken.
Hadt ghy ghecreghen die overhant,
Ghy socht gheen vrede aen elcken kant.
Met al u Babels knechten;
Nu leyt de Roomsche Kerck int sant.
Wie salse u weder oprechten? ,
tEn baet moorden of branden, al zijt ghy fel,
Ai valt ghy Godts kinderen seer rebel ,
Met al u valsche partije;
Nu is ghevallen die groote Babel ,
Met al haer afgoderlje.
Ghy, die coningen en prinöen hebt verleyt,
Den beker der onkuysheyt, met wreetheyt .
Hebt ghyse, vol boosheyt, gheschoncken,
Vant bloet der onnooslen, hoort mijn bescheyt».
Zijn sy gheworden droncken.
Den Turck, die comt al met ghewelt.
Met dry hondert duysent man is hy te veli,
Digitized by Google
— 148 —
Te voet en oock te peerden;
Hy heeft ghewonnen, tsy u vertelt,
Twee steden van grooter weerden.
La Goulette en Tunis zijnse genaemt ;
Daer binnen was so menigen Italiaen,
Bisschoppen, cardinalen, spaensche gesellen.
Die zijn daer gebleven, wilt dit verstaen.
En sullen ons niet meer quellen.
Als de spaensche raet dit vernam,
So menigen post in Brabant quam,
Dat sy doch souden accordeeren.
Dat de prins van Orangiën, als een vröom man,
Den Turck sou helpen keeren.
Den prins van Orangiën triumphant,
God sal hem gheven wijsheyt en verstant.
Opdat zijn woort, te deser stonden.
Mach worden ghepreect aen eleken kant:
Liever Turcx dan Pausch bevonden.
Al is de Turck geen Christen bekant,
Hy en heeft niemant om 't gheloove ghebrant
Als de Papisten doen alle daghen,
Herodes en was noyt sulcken tyrant.
Noch was het niet na Gods behagen.
Prince, die ons dit eerstmael sanck.
Zijn harteken dat was vry en vranck,
Maer jonckheyt doet hem dolen ,
De geest is willich en ’t vleesch is kranck ,
Hy hopet noch te onderholen.
Hlerges’ strooptocht In Noord-Holland.
Een nieu liet soo wil ick singhen ,
Wter harten alsoo fraey,
Hoe Papou Noort-Hollant meynde te dwingen,
Den seven-en-twintichsten deser May;
Maer ten wonde haer niet ghelucken,
Soo zijt wel hadden ghedacht,
Haer raetslaghen braken onstucken,
d£n dat door Godts stercke macht.
Digitized by Google
— 149 —
Omtrent ses duysent voetknechten ;
Met seven hondert ruyters te paert ,
Meynden sy ’t lant mede te bevechten;
Noorthollant hadden sy gepaert;
Opt verraet quamen sy aenloeren ,
Dat sy van binnen hadden gestelt.
Omtrent vijfhondert boeren
Stonden tot haer hant ghestelt.
Een boer van Wochnum gheboren1.
Een knaep van Jesebel bequaem.
Hadden sy tot capiteyn ghecoren.
Vier hondert knechten hier men aennaem ,
Die in elck dorp souden branden,
Als de Spaengiaert quam voor de schans ,
Ghekleet met roode zyde banden,
Maer verloren liep haer cans.
Diederick Sonoy, in corter .stonden ,
Heeft haest vernomen dese maer,
Hy heeft zijn posten wtghesonden ,
In steden , dorpen , hier en daer ;
Dat sy goede wacht souden houden
Op sulcke verraders al.
Niet alleen mannen , maer oock vrouwen
Wanter veel waren int ghetal.
De steden en dorpen alghelijcke,
Swoeren malcanderen ghetrou,
Hoe sy vernamen de practijcke,-
Die daer nu ghelden sou ,
En deden die schepen toerusten ,
In alsoo corter stont ,
Beselten alle havens en custen,
Teghen snlcken loosen vont.
Men ghinck die lansknechten halen
Inde scnanssen sterck en vast.
Die lantluyden altemalen.
Hebben op haer haspelen ghepast,
1 De dichter schijnt den ongetukkigen Koppe Kornelist. van Wognum
te bedoelen , een der, op valsche betichting, wreed gemartelde ,jiooid>>
bollandsche boereD , dien hg daarbg dan nog als kapitein doet voorkomen.
Digitized by Google
Ha er vaendels sachmen vliegheu.
Ter eeren den prince fijn,
Zy wilden haer niet laten bedrieghen
Vanden Monick, op dit termyn.
De papisten quamen aenstrijcken
Voor de -schansen «aldaer,
De leus lieten sy daer blijcken,
Zy raeynden Hlant was haer;
Den molen ginghen sy aensteecken 1 ,
Die te ScKoorl stont, al by de kerck,
Hy was ghestelt tot een teecken,
Vande binnen-verraders sterck,
Zy gingen daer branden en stoken ,
De binnen-verraders saten stil,
tVerraet was al ghebroken,
Zy creghen niet haren wil;
Haer capileyn was ghevanghen.
Met al zijn lantsknechten meest.
Die papouwen, sonder verlanghen.
Zijn vertrocken seer bevreest.
Hoort toe wat men doe deden.
Met dese verraders vals ,
Men ginek den capiteyn ontleden.
Eerst brack hem de duyvel den hals 2;
Dit is gheschiet waerachtieh.
Veel menschen daer hebben byghestaea,
Alsulckeu loon zijnse verwachtich ,
Die haer vaderlant willen verraên.
Voorts de brantstichters te samen,
1 „Den 18de.' Mei is hij (Hierges) uit de Beverwijk getrocken n«
het Noorder-Qnartier tolte mcelraoleu van Schorel , aiwaer het voetvolk ,
overmits sy so haett niet en konden volgen, sijn gebleven. En is (hij)
voorts roet eenige ruiteren getrocken na den Slapen, naer vindende d«
schansen wel beset, heeft niet met allen uitgeiecht, anders dan dat het
voetvolk eenige hnizen en hutten plonderden en aen brand staken , ge¬
lijk sy ook de voorschreven meeUmolen gerooft en geplondert hebben van
den hitstenen en andere, en densclvcn molen mede in brand gesteken»
en is daernae wederom na de Beverwijk getogen.»' Bor.
2 „ Rappe Rorusa. door af »t foltorea afgcmartcld (viel) in xwgu 00
(gaf) den geest, voor de voelcu syner r eg teren , die, om hiw on»w-
scbelyk hedrgf een glimp te geven , ’t gerucht lieten loopea dat de daivd
hem den hals gebroken hal.’» (Wagcnaar).
Digitized by Google
Worden al aen staken gheset 1 2 ,
Elck in zijn dorp by namen.
Om een ander te wachten bet;
Haer cornel ist ontloopen.
Met namen Pieter van Hoef 2 ,
Int eynt sal hy ’t noch becoopen.
Wie sach zijn daghen sulcken boef!
Van Kersmis is dit verraet begonnen ,
Amsterdam heeft dit ghewrocht.
Om sulcken peys hebben sy gheronnen ,
Is dit den vreed’, die ghy altijt socht? —
Wy hebbent oock wel vernomen.
Dat met Noorthollant sou worden betaelt,
De boer is u te ghemoet gecomen ,
De betalinghe had hy dra ghehaelt.
U belooninghe leyt in sacken ,
Maer het is cruyt en loot ,
Die kaesen zijn al ghebacken ,
U te vitailleren in den noot;
Eerst moet ghy daervan gheven ,
Twee daelders voor dat licent.
Dan meucht ghyse wel aenkleven.
En halen in uwe tent.
Och, Commandeur vol schanden.
Wilt ghy opwaken niet.
Wat dinck treek t ghy tér handen ,
Des Heeren werck aensiet! ,
Houtop van sulcke stucken.
Wacht u voortaen hiemaer
De pincxsterbloem te plucken ,
Denckt aen ’t voorleden jaer 3.
Prince God, wilt ons bewaren
Voor dees bloethonden fel.
Die haer selven niet en sparen ,
Om ’t bloet te storten snelr
1 Zit de verschillende namen van plaatsen en personen hij Bor ,
I. hladz . 626. ^
2 Deze, het hoofd der kwaadwilligen, had zich uit de voeten ge-
**^1* 3 Zie boven, bladz. 128.
Digitized by Google
— 152
Laet doch u kercke groeyen.
Hier in dit Noort-quartier,
Wilt ons Prins met wijsheyt besproeyen-.
En oock die Zeeuwen fier.
Buren en ©ndewater.
[„ Hierges zich zat gewoet hebbende in ’t Noordcr-
quartier, brak eerlang wederom op van Beverwijk, toog
bovenwaerts , en sloech onverwacht ’t beleg voor Buren ,
dat met 1 5 stukken beschoten , na twee dagen ingenomen
werd. ’t Kasteel op hetwelk de bezetting geweken was gaf
zich over bij verdrag.” (Wagcnaar). Den 19en Juiy daarop
sloeg hij het beleg voor Oude water , dat hij den 6en Aug.
stormenderhand innam en uitmoordde. Schoonhoven, dat toen
aan de beurt lag, gaf zich, den 24en by verdrag over.]
Och ! my jammert met wee
De moort van Buren de stee,
tVerraet dede haer sneven;
Dat doet het Spaensch ghebroct.
Monsieur Hierges verwoet
Heeft deze moordt bedreven.
De capiteyn 1 vant slot ,
Te Bueren, ghaf ’t ghebodt.
Dat niemandt soude schieten.
Heeft zijn verraedt voljttocht ,
Was met ghelt omghecocht.
Zijn eedt deed hy te niete.
De Spaengiaerts , wiltet verstaen.
Vielen die stadt dapper aen.
En met ghewelt inghenomen,
Zy sloeghent daer al doot,
Jonck, out, kleyn, ende groot,
Soo wie ’t niet cond’ ontcomen.
1 Hopman Vogelzang » hg wérd te Gorinchem gevangen „ dewijl d«
Staten hem wilden bestrafl, hebben , maar ten laatsten op een behoorlijke
ontschuldiging losgelaten.^ v. Met.
Digiti^ed by Google
Veel burghers namen de vlucht r
Opt casteel met groot gherucht,
Zy meynden ’t casteel te houwen ,
De capiteyn heeft anders ghedacht.
En zijn verraet volbracht.
Dus quamens int benouwen.
tKasteel wert opghegheven daer.
Behoudens lijf en goet eenpaer,
Verghetende eer en trouwe,
Aen den Prince ghedaen;
De verrader sal loon ontfaen,
Naer zijn werek sonder Houwen.
Een corte wijl nae dien.
Mocht men beleghert sien
Oü water, zwack van mueren,
De Spaengiaerts schoten seer,
De mueren vielen neer.
Dus quamen sy in trueren.’
De borghers hebben haer gheweert.
Ten lesten man gheresisteert ,
De soldaten oock midta desen;
Veel Spaengiaerts zijn vermoort ,
Eer die stadt werdt verstoort,
Trouwicheyt sy bewesen.
Die Papouwen droeghen moet,
Doen zy onder den voet.
Brachten dit steedjen cleyne.
Schoonhoven oock, met pijn.
Moest tyranny onderworpen zijn ,
Oock veel dorpen int ghemeyne.
Oorlof, ghy borghers al.
Voor tyranny u niet vreesen sal.
Wilt voor ’t vaderlandt strijden,
Als Israël heeft ghedaen;
In u noot roept Godt aen,
Hy laet u niet int lijden.
Digitized by Google
— 154 —
Oranjes huwelijk mei Charlotte van Borbon.
[„De bruid arriveerde binnen den Briel, alwaèr sy van
den Prince seer feestelijk onthaelt en den 12 Juny met
grote blijschap getrout werd , en daernaer werd zy tot
Dordrecht seer statelijk ontfangen en getracteert met alle
teek enen van blijschap en vreugde/* (Bor.) Het huwelijk
vond, vooral om den vroegeren kerkdijken stand der bruid,
van verschillende zijden veel afkeuring en tegenwerking;
de prins zette echter de zaak wijselijk , tot zijn eigen ge¬
luk door; hij vond eene vrouw geheel zijner waardig.]
Wilt nu tsaem vreught bedrijven,
Gy steden in Hollandt,
In Zeeland t, mannen en wijven.
Bedrijft vreught aen elcken kant.
Ter eere den prince verhevem.
Zijn huysvrou edel vermaert.
Dat Godt gratie heeft gegeven.
En trouwelijck bewaert.
Ten Briel is sy gekomen.
Al met triumphe groot.
Dat hebben cÜe borgers vernomen.
Men schoot soo menigen schoot.
Tot den prins zijner vromen;
Men nam haer by der handt.
Men hiet haer wellekomen.
Al in des princen-landt.
Als den prins dat heeft vernomen,
Yan herten was hy verblijdt,
Hy voer al sonder schromen,
Naer den Briel seer subijt;
Naer haer was zijn verlangen,
Den edelen prince goet,
Hy heeft zijn bruyt ontvangen.
En vricndelijck gegroet.
Men sagh daer vreught oorbooren.
Ten Briel, ick seght u plat.
Trommelen moght men lioorcn.
Digitized by
Google
Op het hooft en in de stadt,
’t Geschut wert los geschoten ,
Ter eeren de bruyt minjoot,
tEn heeft haer niet verdroten.
Te schieten soo menigen schoot.
Als sy binnen is gekomen,
De jonckvrou, reyn gemaniert,
Elck hiet haer wellekomen,
Yreught werter gehantiert ;
Op den tooren sach men vyeren.
Deur de stadt nacht end’ dagh.
Met lieÜijcke manieren.
Men hoorde daer geen geklagh.
Yan daer is sy getogen
Nae Dort al metter spoet,
Alsoo men sach voor oogen,
Godt die heeftse behoet;
Trompetten en claroenen.
Gaven daer groot geluyt,
Elckeen sach men daer spoeyen.
Ter eeren des princen bruyt.
Die van Dort, kloeck van aerde.
Waren seer haest bedacht.
Want sy geen kosten spaerden,
Maer hebben de bruyt verwacht;
De schutters sach men treden,
Met vaendels wijt ontdaen,
Couragieus van zeden.
Om de bruyt te ontfaen.
De borgers, met verlangen.
Liepen daer buyten de poort,
Om de bruyt eerlijck t’ontfangen,
’t Geschut wert daer gehoort;
Men sagli pecktonncn branden.
Door de stadt, hier en daer.
Alle de Papisten ter schanden.
Ter eeren den prins eerbaer.
De heeren van der stede.
Schout, schepenen, wclgemoct.
Digitized by Google
Borgermeester en schutters mede,.
Die quamen haer iu *t gemoet.
Met vaendels wijt ontloken,
Seer lustigh triumphant.
En hebben vriendelijck gesproken:
Weest wellekom in Hollandt!
Dus wilt doch vreueht hantieren,
Gy steden aen elcken kant.
En wilt doch vrolyck vieren.
Ter eeren den prins valjant,
Danckende Godt verheven.
Van dat Babcl soo wert verstoort
En dat hy ons heeft gegeven
Sijn heyligli Godlijck woord.
Gy meuglit u wel verblijden,
Gy steden hoogh vermaert,
Want noyt tot geenen tijden.
En waert gy soo bewaert.
Met sulcken edel heere.
En een princes seer goet ,
Want sy beyde voor Christus* leerc*
Willen wagen lijf en goet.
Laet ons den Heere daneken,
Ghy menschen, groot en kleyn,
Hy sterekt ons arme raneken.
Als men mocht zien gemeyn;
Te Leyden voor die stede
Was den vyandt heel verbaast,
Ende t* Alckraaer oock mede ,
Daer ruymde hy metter haest.
Oorlof, princelijcke heeren,
Wilt dit in danek ontfaen,
Den prins van Orangien ter eeren,
Soo is dit liedt gedaen,
Met zijn princesse verheven;
Godt spaertse beyde gesont.
En wiitse langh laten leven.
Bidt ick wt ’s herten gront.
Digitized by Google
Krijgstocht op Schouwen.
(Sept.)
[De nachtelijke tocht door het water naar Schouwen be¬
hoort tot de merkwaardigste feiten der geschiedenis; men
zie hare beschrijving bij Wagen* ar, III. 70. v. — ’t Gan-
sche eiland werd daarop door de Spanjaarts afgeloopen, die
Brouwershaven innamen, en vervolgens Bommenede stor¬
menderhand veroverden.]
Och God, wilt doch vertroosten
De benauwde gemeente seer.
Geen hulp van Zuyd noch Oosten,
Dan alleene van Godt den Heer.
Antichrist, met zijn gesellen.
Basen en woeden heel verwoet,
Godts uytverkoome sy quellen.
En storten ’t onschuldig bloet.
Gelijck men. magh aenschouwen,
Aen den nieuwen Commandeur,
Die ’tlant brenght in ’t benouwen;
Sijn rijck heeft niet langh geduert.
De zee heeft hy verlooren.
Met haer steden groot van macht ,
Zijn schepen geen victory oorbooren.
Tegen der Vlissingers kracht.
Een aenslagh dede hy maken.
Op ’tlant van Schouwen fijn.
Om een hoecxken in zee te raken,
Maer ten sal niet gewonnen zijn.
Ten eerstem heeft hy ingenomen
Brouwershaven, de scnansse groot,
Daerna heeft hy sonder schromen.
Belegert Bommene minjoot.
Binnen Bommene drie vaendels lagen,
Ai van des princen heyrkracht.
Die ’t niet met wille opgaven,
Maer wederstonden met macht.
Digitized by ogle
— 158 —
Dc Spaengiaerts lagen daer lange veure ,
Om dat zy ’t niet konnen winnen voort,
Sy stormden een heelen dagh deure,
Daer geschiede soo grooten moort.
Met gewelt sy daerin vielen,
Bommene, de schansse groot,
Sy moorden daer alsoo vele ,
Men sagh noyt meerder noot.
De Spaeniaerts raesden soo seere.
Om haerder soldaten verlies,
Daerom spaerden zy niemant weere,
Maer jaeghden de Geus door de spies.
Prince, wilt exempel nemen
Aen dese soldaten goet.
Die daer lieten haer leven.
Voor ’t vader lant gestort haer blöet.
1576 en 1577.
Dood van Bequexens.
Requiem mogen wy zingen.
Over de ziele seer devoot
Yan don Louys, laet ons volbringen.
Die daer is gebleven doot;
Jesuyten, wilt vigily verheven ,
Franciscanen , wilt bidden alhier.
Ons gouverneur wil ons begeven.
En reysen na ’tvagevyer.
In ’t jaer ses-en-tseventigh verheven.,
Den vijfden dagh van Meert,
Is don Louys gescheiden uyt ’t leven ,
Dat ons Papen soo seere deert;
Duc d’Alf is wegh gelopen.
Don Loys is gestorven hier,
Onse waer wil niemant meer kopen,
Wy komen in teringe schier.
Digitized by Go. ^le
— 159 —
/
Nu sullen de Geusen haer verblijden ,
Van desen grooteu afval,
Maer de Paus, tot gelegender tijden.
Een nieu gouverneur senden sal;
Hy sal ons niet heel verlaten.
Al schenen wy desperaet,
Wy troosten ons selfs bovenmaten.
Al hoe qualijck dattet ons gaet.
Wy sullen ons weder vervrouwen.
Dat Ziericksee sal gewonnen zijn 1 ,
De Spaengiaerts staen ons by getrouwe, ^
Tegen alle der ketters fenijn ;
Onse paus wil zijn rijck niet verliesen,
Daerom sal hy senden solaes,
Hy sal haest een gouverneur kiescn.
Spijt alle de Geusen dwaes.
Dat Yranckrijck wil accordeeren.
End’ maken daer pays en vree ,
En de Hugenoten triumphceren ,
Dat doet ons herten soo wee;
Sy sullen de Geusen hulpe senden,
Tot onser grooter ruwijn.
Dat, waer wy ons keeren of wenden,
Onse macht gantsch en al verdwijn.
Hondert zielmissen willen wy lesen,
* Yoor de ziel van onsen Commandeur,
Alle heyligen aenroepen by desen.
Om Christum ons te bidden veur.
Dat hy de ketters wil uytroeyen,
Ende ons trouwelijck bystaen.
Op dat zy niet langer en groeyen,
Die ons Misse heel tegenstaen.
1 Zie hét volgende lied.
Kierlksee.
[Terstond na de verovering van Bommenede (zie bl. 157)
hadden de Spanjaarta het beleg van Zieriksee ondernomen ,
dat echter eerst den 29c*» Juny 1576 bij verdrag overging.j
Digitized by Google
Aenhoort een liedt, gy christenschaar.
Wat sich heeft toegedragen.
Al in dat vijf-en-tseventighste jaer.
Men magh het wel bekladen;
Den thienden October, wert Ziericksee subrjt
Van de Spaengiaerts benauwt aen alle zijd*.
Geen victaly kondense bekomen.
Sy -hebben de stadt gehouden langen tijdt.
Met gewelt sonder versagen,
De Geusen deden de Spaengiaerts groot spijt,
Met haer schepen alle dagen;
Daer bleef soo menigen Spaengiaert doot.
Al waren de Geusen in grooten noodt,
Ziericksee dede van honger klagen.
De prins, als een getrouwe heer.
Heeft dickwils begeert te ontsetten
Ziericksee, dat daer was benouwet seer, «
Maer die Spaengiaert ginget altijt beletten;
Sy schoten de schepen al in den gront,
Yan de Geusen, die soo menige listen vont,
Dan zij ’t al te seer besetten.
Daer was geen diepte, verstaet wel my.
Met groote schepen daer by te komen.
Dus hadden sy de stadt gemaeckt vry,
De Geusen met veel daden vrome;
Maer Godt en heeftet niet geconsenteert,
Hy moet nochtans altijdt zijn geëert.
Op ons selfs laet ons niet steunen.
Daer was soo groten diere tijdt.
Binnen Ziericksee onder de gemeente,
Menigh vroom herte veel honger lijt,
Gelijc ’t geschiet is binnen Haerlem mede;
Hoe mach ’t eene vleesch dus quellende zijn
Het ander, en aendoen soo grooten pijn,
Daer wy zijn van éen hooft en leden ? —
Dat doet altijt het gekroonde beest
Ende des Antichrists dienaren.
Die altijd, met een bloedtdorstigen geest,
De onnooselen beswaren ,
Digitized by Google
— 161 —
Sy achten ons ketters opstinaet.
Om uyt te roeyen Jt onkruyt quaet ,
Tegen Godts wille na ’t scnrifts verklaren.
In den Mey den thienden dagh.
Worde Ziericksee die stadt opgegeven , ^
Met eenen alsoo goeden verdragh.
Behouden lijf en leven;
Mondragon heeft s’ in genade ontfaen,
Hy heeft beter ais duc d’Alf gedaen,
Doen Haerlem worde opgegeven.
Prince, gy Papouwen verblijt u nu.
Dat gy Ziericksee hebt gewonnen,
De gantsche zee sal voortaen wesen u,
Maer gy sulter seer vals aen flouwen,
Ziericksee sal weder onse zijn;
Papou! mooghdy leven een kort termijn
Gy snit wonder aenschouwen.
Boerenklacht
Waer sullen wy nu doch blijven,
Wy boeren, cleyn en groot!
C^s koeyen sietmen ontdrijven,
Wy werden byster en bloot;
Wy moghen niet langher heeren blijven,
Gm onse boter wy niet en kijven ,
Men neemtse teghen onsen wil;
Den boer, den boer, den schamelen boer,
Dj moet noch zwyghen stiL
De Spaengiaert wil ons hencken,
wy de Geus bystaen ,
De Geus, die wil ons krencken,
W ^yde Spaengiaerts gaen;
"J hebben aen gheen kanten vree,
Wy souden wel gheern houden stee,
Dn melcken onse koe ,
en boer, enz. Dit cryghen is hy moe.
Ons huysen sietmen af branden,
11
Digitized by Google
Al boven onse hooft,
Wy veriiesen ghelt eii pattdéri ;
Wy worden heel berooft;
Och! mochtet gaen naer onsen lm,
Wy nament Wel een luttel min.
Dit cruys valt ons te suet,
Den boer, den boer, enz. Die heeft quaétavöiittier.
Men gaet ons schatten en seheëren ,
Want het haer soo behaecht;
Of wy ’t moghen ontbeeren.
Dat wert ons niet ghevraeCht;
tls: brengt ons ghelt al byde pbnt>
Of wy seynden knechten nü ierstont ;
Die halent met ghewelt;
Den boer, enz. Die is qualijbk ghe&fëlt.
Wy moeten Ooék arbeyen ;
Aen schanssen ende wal.
Het zy in wat contreyen.
Men roept ons int ghétal ;
tls: hier een twintich, dartich man;
Wy zijnder al Wat ijüaliék an.
Als men dit wil insret. 1
Den boer, enz. Die lijdt mi veel Verdriet.
Wy worden noch ontboden.
Dit is den meésten last .
Om de Spangmerts wt te rodeh 1 ,
Hoewel het ons niet en past ;
Willen wy behouden goet en lijf,
Wy moeten loopen al wat stijf.
Met ons gheweer al nae de sbhans ,
Den boer, enz. Qualijek loopt zijn kans.
Wat wilt ghy doch veel klaghen,
Ghy boeren aliegaer.
Dat ghy alleen moét draghen ,
Dit bitter lijden zWaerP
Maer neen, ghy zijt het niet alleéne,
De steeman is oock int gbewèene,
1 Zie liet volgende lied.
Digitized by Google
Het ia aan alten *y.
Dus latet u claghea, in doeen daghen,
tZyn al ghemeene plaghen.
Daar en is nu niemant vry.
Wat willen wy veel segghen ,
Laten wy *t lijden met ghadult ,
Als wy 'i wel overlegghea r
Soo i$t meest ons eygheu schuit ;
. Wy waren hoovaerdjch ende rjjck ,
Wy leydent over met pracktijck ,
Al om ons naesten te verraên;
Dus wil de Heer, na zijn begheer.
Ons nu met roeden slaen.
Ghy princen wüt dit weten.
En ^onthouden op dit pas.
Doorleest al de propheten ,• .
Hoe dat met Israël was;
De Heer m heeft haor noyfc gheptencht ,
Als zy deden dat hem behaeeM’,
En volghden z$ne leer ;
Dus laet u sondeu , nu ten stonden ,
Soo wort ghy van ’t lijden ontbonden ,
Soo neemt uwen druck een keer.
De spaans che aoldatei fa 4e* ban,
[»De overgave van Zierikzee , mensebelijker wijze zoo
noodlottig, en echter bet middel van behoud. De Spaan -
' sche soldaten die regt hadden op 22 maanden soldij , wa¬
ren door den buit op ven» na met ie vrede gesteld ; te
®mder dewijl, na den dood van ïtequezens, door het be¬
stuur van den Raad van State , zomtter genoegzame een¬
heid of klem, weinig ontzag ingefeoeaöad wnrd,* (Groen
V’ — Aan ’t muiten geslagen bedreigden zq Vlaanderen
en Brabant. Den 25en Xuly namen i&j Aelst in. „Lorsquela
nouvelle d’Alost parvint a Bruxeiles , eite y excita 1’indigna-
uon générale; les états de Brabant se plrngmceat énergie
qnement de 1’apathie du gouvernement en fans des fureurs
uune soldatesque effrénée ; ieurs eéelwnatèaBS foent sou-
Digitized by Google
— 164 —
tenues par la multitude et par les femmes même, dont les
clameurs violentes effrayèrent le conseil d’état. Craignant
les suites d'une émeute , il rendit un décret (36 ML)
qui déclarait les Espagnols mutins, traitres , perfides , et
rebelles, ordonnant a tous sujets des Pays*-Bas de les pour-
suivre et de les exterminer partout, oü ils les trouveraient
armés, défendait de leur foumir secours ou vivres, et auto-
risait toutes les communautés k se rassembler au son du tam-
bour ou du tocsin.” Henne et Wauters, Eist, deBrux.]
L
Ghy Brusselaers met couragie,
Yoleynt u saken wijs,
Gy krijght , voor uwe gagie,
In alle steden prijs;
Want elck is wel gedachtigh ,
Hoe dat gy, onbelaen,
Den thienden penningh eendrachtigb ,
Hebbet wedergestaen.
Gy krijght der leeuwen namen.
Want men u vroom bevint.
Mits dat gy, al te samen,
Soo eenigh zijt gebint.
Om de spaensche vyanden.
Nu te brengen ten val.
Die hier des konings landen
Bederven overal.
De Spaengiaerden vileynigh
Roept gy vromelijck uyt;
Hoewel zy zijn hier weynigh,
Zy schatten ’t land overluyt;
Maer sy komen tot schande.
En die raedt met haer spreekt;
Want Godt, seer goederhande,
Alsulcken raetslagh breeckt.
Sy zijn op dees condicy
Gekomen in het lant.
Om de inquisicy
Te stellen in den trant.
Digitized by Google
165 —
Niet by ’s coninghs belasten,
Maer door Granvelle loos.
Die sant veel vreemde gasten.
Die hy daer toe verkoos.
Sy quamen als bloode honden.
Het bleeck terstont seer wel,
Men hevet wel bevonden,
Sy vielen te rebel;
Want als wy nu dit vaten,
Sy deden, bot en slecht,
Tegens ’s koninghs placcaten.
Ja, reden ende recht.
Dit hebben wy verdragen
Wel heen thien jaren langh.
Dat wy lagen beslagen,
In des Spaengiaerts bedwanck.
En gehoort de spaensche sprake.
Dat ons verdriet den tijt, *
Nu is Brussel d’ oorsaecke ,
Dat wy dit worden quijt.
Elck is op haer vergrammet ,
Ja de Staten nu oock;
Brussel seer vyerigh vlammet.
Overal gaet op den roock;
Die van Antwerpen gepresen i.
Die koopen turf en hout.
Willen sy daer langer wesen,
Sy sullen worden kout.
Nu roept, met accordatie,
Den algemeynen Raet:
„Kraemt op', gy spaensche natie,
’tls beter dat gy gaet;
Elck is op u verbeten.
Want ghy zijt hier suspect.
Of gy sult worden gesmeten,
Soo gy niet en vertreckt.”
1 De verdreven spaansche soldaten vcriatnelden iich op het kasteel
Tan Antwerpen , waarheen Verdugo en andere bevelhebbers geweken wa-
reo* (Zie de JSederl, onder Filips II, hl. 100.)
Digitized by Google
— 166 —
Elck roept: >,gaet héén ha Spaengien ,
Met wercken ongeveert ,
Want appelen van Orangiën,
Zijn hier seer wel begeert*
Guet Jienen , maeckt kabassen ,
Snijt vijgen en rosij ü ,
Die vruchten zijn al gewassen,
Bequaem is den termijn.
’t Is wel waerd om vertrecken.
Dat ghy nu moetet vlien,
Gy , die in alle plecken
• Soo seer hier waert ontsien ;
En nu zijt gy vérsteken
Yan elck in ’t generael ,
’t Is t* Ouwenaerd’ gebleken.
Te Brussel principael1.
Dit is mijns herten wenschen,
Daer ick na heb gehaeckt.
Dat nu, voor alle mensehen,
Den peys mach zijn gemaefekt;
Dat men in allen steden
Godt mochte prijsen Vry :
Hy is een Vader vol Vreden,
En blijft ons altiji by!
1 Te Brussel had uien niet alleen , den 20 Jnty , op de tijding > ^
de muitelingen , die voor Mechelen het hoofd gestooten hadden , naar de
stad in aantocht waren , alle maatregelen van verdedimng genomen , maar
daarenboven de drie kompanjyen Spaenj aarden , die de wacht -op het Bol
hadden , na een kort geweervuur, uit de *stad verdreven.
II.
, Wel op, wel op, Spaengiaerden ,
Die nu in Brabant zijn,
Hoe smaeckt u dat gebraden,
Daertoe den koelen wijn? —
Gy moet naer Spaengiën met gewelt,
Sonder paspoort, sonder geit; —
J ochey ! nu slaet de Spaengiaert vry.
In Brabant quamense dringen,
Die spaenschc jonckers wijs,
Digitized by Google
— 167 —
Vlaenderen wouden sy dwingen,
. P<? steden maken prys,
Of zy vilden hebben betaelt,
Die leste penninck ongefaelt; -rr Jocbey, enz.
Die Spaengiaerts altemale
Riepen, kleyn ende groot:
Gy sollet ons al doen betalen,
Pie daar zijn gebleven doodt,
t Dat wy brengen de steden al onder de voet,
Wasschen ons banden in borgers bloet ; — Jochey, enz.
De Bpaengiaeïts wórden hoeren,
Als sy quamen in Brabant,
Dat wit wilden zy regeeren,
% warpa daar onbekant.
Dat laat was baer gegeven van Duc d’Alf,
Waer sy m kregen dat niet b*lf$ — Jpchey, enz.
De Spaengiaerts, valscb van gronde,
Die hadden pen raet bedacht,
Hoe sy wü.4en vermoorden,
Ombrppgan, op eenen , '
Brussel, JHpchel, Leuven saen, .
Als zy tot Antwerpen 1 hebbpn god^en j — Jocliey, enz.
De Staten van deq lande w
Die Haten di? trommelen omslaen,
Qm ruytera eude laadtsknechten ,
Dip willen sy nemen aen:
Die kindss roepen in Brabant op de straet,
Des morgens vroegh des .avonls Laet; Jochey, enz.
Gy, pnyjtschen ende Walen,
Die in de Nederlanden stolt,
Wy sullen u wel betalen,
Met silvpr end o root golt,
Maar de spaenschc boeren altemael
Ridder slaen met yser en stael; r- Jpchey, enz.
AJs de gpangiaerts zijn verdreven.
Met harp .spaenpplm knap,
Sy moeten loeien weven.
Of roepen ketellap ,
1 7M *eo«il«n , Wad*. 175.
Digitized by Google
Of schoorsteenvegen sonder leer; —
Is dat niet schant van sulcken heer ? — Jochey , enz.
Gy, Spaengiaerts, moet nu duycken *
Wat baet u moorden fel.
Dat gy ons koninghs landen
Soo seer maeckte rebel? — '
Den koninck van Spaengiën is onsen heer.
Die roept: slaet doot de Spaengiaerts seer ! — Jochey, enz.
De raad van State gevangen.
[,, (4) Sept., de raad van State in hechtenis ; een geweldige
maatregel, op heimelijken raad des Prinsen, die aldus aan
Viglius, Barlaymont, en and. hun invloed, weinig overeen¬
stemmend met zijne bedoeling, ontnam.” Gr.v. Pr.]
Hoort toe al te samen int ghemeyne ,
Groot ende cleyne , wat nieus wort u bediet , •
Laet ons God bidden om zijn genade reyne:
Die liggen in weyne, wilt hebben wt verdriet!
O Vlaenderen en Brsbant, weest dóch getrouwe,
Als vrome lantsdouwe, den prins aen elcken cant;
Bemindy de Spaenjaerts , *t sou u noch .berouwen ,
Somen mach aenschouwen , want sy beroovèn ’t lant
De Spanjaerts zijn getogen, wiltet doorgronden,
Zo ’t is bevonden, na Aelst in Ylaenderlant ,
Zy waren tyrannich als alle die ‘bloethonden ,
lek moetet u vermonden, tot haerder schant
Als sy binnen Aelst waren ghecomen,
Zy hebben niet vernomen eenich wederstant ,
De borgers hebben zy het leven benomen.
Doorschoten, wilt schromen, vermoort aen elcken cant
Dit is haer gebeurt vande spaensche bende,
Ist niet groot elende diet met de doot besuert? —
Daerna hebben zijt berooft als de onbekende,
Vrouwen gheschent en maechts gevioleert.
Als sy dese moort hadden beareven,
Woudense haer begeven na Bruessel algemeyn.
Digitized by VjOOQ lC
— 169 —
Zy mecndent met schoonheyt wel hebben ghecregen ,
Want sy hadden geschreven aen Barlamont certeyn.
•Die borgers van Bruessel , al met verlangen,
Zy wouden niet ontvangen de Spaengiaerts allegaer ,
Die spaensche heeren namen sy ghevanghen.
En Barlamont seer strange, so ’t blijct int openbaer.
De burgers zijn in haer geweyr getogen.
Alamen sach voor oogen, zy waren wel ghemoet ;
Zy wisten wel dat sy souden zijn bedrogen,
Zy woudens niet gedoogen , maer wagen lijf en goet.
Die van Brussel hebben een bode gesonden.
Ter selver stonden , na Gent seer wijt vermaert ,
Of sy inde saké wilden zijn verbonden 1 j .
Ic moetet u vermonden, sy waren niet vervaart.
Als die van pent den bode hebben gecregen ,
Wat batet veel gezwegen, zy hebbent wel begeert,
De Spaengiaerts te verdryven, wildense waghen lijf en leven.
Dus hebben zijt geschreven, en zijn veraccordeert.
Als die van Gent ’t verbont hebben ghelesen ,
Zy hebben afgeroepen de placcaten openbaer,
Datse de Spaengiaerts gheen victaly souden senden by desen.
Om gestraft te wesen, als vyanden voorwaer.
Als de Spaengiaerts dees tydinge vernamen,
Zy altesamen quamen na ’t huys te Lykercken saen 2 ,
Dat sy plonderden en roofden , en ’t goet daer wt namen ,
En, thaerder onvromen, als roovers ghedaen.
Monsieur de Hierges met tachtich vaendelen knechten ,
Quam, niet ais de slechten, voor Woerden int velt s •
1 .,(10 Sept.) kreeg men tijdinge (van) die yan Brussel . do
Vlamingen gevraagd zijnde om met hen in yerbond te treden, hebben
een i gen tijd verzocht , om zich te beraden; (16 Sept. hebben) de Vla¬
mingen de partij van die van Brabant gekozen.” (de Kempeuare’4 Dagre -
8LSter)‘ ,» De geestelijken , die den koning seer toegedaen waren, maekten
§roote swarigheydt , om alle Spaignaerts tot vyanden te verklaren , doch
eindelijk, de opregting van de geestelyke goederen, den overlast ende
geweld . . . en het branden der dorpen . . . ook de vreese van den haet van
ae gemeinte dede hen toestemmen met dfe andere , hetgene hem daernaer
fP'rotelykx leedt geweest is.” (de Jonge, Ghendtsche Geschied.
1. 256).
2 Het huis van Liedekerke was reeds in het laatst van Jnly -door de
opanjaarts ingenomen.
3 Het was niet Hierges, maar Megeu, die met een deel van Hierges*
(*ie bov., bl. 148 vv.) leger Woerden van Sept. 1575 tot Aug. 1576 belegerde.
Digitized by Google
— 170 —
By meende met machte de Geusen te beveohten ,
Daer sachmen hen oprechten negen 1 schanesen van ghewelt
Als monsieur de Hierges de tijding heeft onlfanghen 2 —
Zyn hart was hem so bange wt Brabant aiso ras,
Hy dec zijn knechten wijcken Fan Woerden, met vejiangheii,
Zijn leger sachmen branden , al op dat selve pas.
Oorlof, ghy Princen, wilt u vermeerea ,
Dit is tot jiwer eeren, willet in danok ontiaen;
Laat ons God bidden, dat haren tijt mach keerea,
En haer macht vermeeren , die Spaengiaerts te weeretaen.
toen sijfle troepen naar Brabant ontboden werden , om tegen 4e oproerige
Spanjaarts gebruikt te worden.
1 Lees: zeven*
2 Niet geheel juist , daar Megen reeds in Aug. opbrak , sie a*nt. 2.
Holland en Brabant.
De Staten yan Brabant ende Vlaenderea vragen r
O , Holiant en Zeelant kloeckmpediet ,
Waerpm treurt ghy in desen Mjt ?
; Want Godt die sai noch, aeer voprepopdick >
Verstenefcen u daden ghebened^t ;
Dus. treurt niet , lieve mpd’gkenaten ,
Want ghy snit sien, aen elekeu kant.
Dat wt u werekeu ia gkesproten
Vryheydi in oase veders laat.
Aatw. Brabant en Vlaenderea ver hoven ,
Hoe coanen wy oock zyn verftaeyt ,
dEen stadt aap d’ .ander cpwt in sneven.
Ons velden ligghen onbesacyt-j
Want ZierScksee, dat zijn wy <juijte,
Yeel ligghen in verdriet vpismaprt,
d Welek ghy oock doet , tot grooten spijte ,
Omdat wy ieeren Godes wport.
^ Yraghe. Hout pp van clagken, vrienden >
En toont u cloeck «t u voorstel ,
Bpo ghy ghedaeu hebt goeder tipce ,
Al sien u vyanden soo fel ;
Zy hebben u noch niet verbeten ,
Digitized by Google
j\l toonen sy haer soo vaillant,
“Want wy wenschen oock, wilt dit weten,
Vryheydt in onse vaders landt.
Antw. Dat ghy sout dencken , broeders pieyne ,
Dat wy van u volck zijn vervaert,
Ghy abuseert u al certeyne;
Den Heer , die ons dus heelt ghespaert ,
En voor wien dat wy oock hier strijden.
Die zal ons schilt zijn met accoort;
Maer ghy gaet ons alle benijden ,
Omdat wy leeren Godes woort
Vraghe. Strydy dan voor Gods woort warachtich.
Zoo stryden wy noch eer yet lanck.
Met al het gantsche lant eendrachtieh ,
Om hier te leven vry en vranck ,
Wt het gheweldt der spaensche honden ,
Die ons dus langh hebben vermant ,
En soo vercryghen, f alter stonden,
Vryheydt in onse vaders landt.
Antw. O Brabant, seer schoone landouwe ,
Die woorden luyden daer seer soet , -
Dan wildy ’t beginnen op trouwe.
Zoo grijpt nu eenen leeuwen-moet, , j
En wilt daerin persevereeren ,
Of anders wart ghy al verstoort,
Alsoo men ons nu gaet tractceren.
Omdat wy leeren Godes woort.
Vraghe. Wat denckt ghy , Hollandsehe Rdraeynen ,
Dat wy soo slecht zijn? — neen voorwaers
Doe wy Mansvelt ginghen vercleynen ,
En Barlamont vinghen eenpaer.
Met Jntiaen 1 en ander gasten ,
Die sy verheffen als een Sant,
Alsoo bereyden wy, voor basten,
Vryheyt ia onse vaders lant.
Antw. Der vrienden raet, seyt die soteaftuero, }
Zult ghy achten, Brabanders stout (
1 Romero; minder juist echter , daar deze met Roda en itt4> naar Ant¬
werpen getrokken was , en eich daarop in Lier versterkte.
Digitized by Google
Ghy siet aen ons een schoon figuere.
Dus en spreeckt doch niet aisoo bout:
Want wy worden verjaecht, verdreven.
Ons ontschult wort oock niet ghehoort,
Jae, veel moeten laten haer leven.
Omdat wy leeren Godes woort.
Yraghe. Tot Brussel hebben wij versleghen 1
Veel Spaengiaerden , verstaet dit wel,
Dn ses Walen zijn daer deurreghen
- Van ons , al op de mueren fel ;
In Vlaenderen bedrijft men wonder.
Tot Wtrecht ist oock al herplant.
Om te hebben , hoert dit bysonder ,
Vryheyt al in ons vaders lant.
Antw. Dit hebben wy onlangs vernomen,
Godt zy daer van ghebenedijt.
Dat nu soo verre is ghecomen.
Dat ghy ontwaket soo subijt.
En met troost wilt ons hart verstercken.
Dat ons van angst was heel doorboort.
Want het zijn al des Hoochsten wercken.
Omdat wy leeren Godes woort.
1 Zie boren , blad*. 166 , aant.
Spaansche Eury te Maastricht.
[Te Maastricht had zich de regering met de duitsche
troepen verstaan , om de Spanjaarts de stad uit te drijven.
Deze echter , daarop versterkt , overweldigden (20 Okt.) de
brusselsche poort; ,, de borgeren weerden haer lange tijd
seer vromelyck , maer geen onderstant van de Dnytse heb¬
bende, verlosen sy haer couragie ; daer bleven vele vro-
melyk vechtende verslagen, maer nog meer in ’t vluchten ;
oock blevender een deel Spangiaerden dood; .... de stad in
hebbende hebben sy deselve geplondert , en jammerlijk mette
overgeblevene burgerye geleeft.” Bor.]
Wat nieuws sal ick u verclaren.
Wilt hooren.cen droeffelyck liet,
Digitized by Google
Tot Maestricht , wat leyder maren !
Vande moort die daer is gheschiet.
Men mach het wel bewenen ,
Aende Spaengiaerts wreet en quaet;
Zijn dit trouwe Conincx dienaren.
Die de landen soo vernielen.
Als zy tot Maestricht hebben ghedaen!
Hoort wat de Spaengiaerts deden
Aende cleyne kinderkens, voorwaer,
Zy stakense aende spiessen,
Doorhiewense met zweerden aldaer.
En toghense levendich van malcanderen ,
Soo deden zy die groote moort,
Zy moeten ruymen met schanden.
Al wt dees Nederlanden,
Sy willen ons doch alle slaen dool
Vrouwen gaende zwanger van kinde.
Die namense levendich byden haer.
En bondense aen eenen linde ,
Was dat niet groot misbaer?
Mijn hert, dat is in sorghén.
Van rouwe soo blijf ick doot,
Zy gingense de straten langs slepen,
Ende hebbense int water ghesmeten,
tKint sterf aen des moeders lichaem doot.
Noch ginghen zij ’t dus aenstellen.
Al binnen der selver steed,
De mans, die ghinghen sy quellen,
Alsmen de vrouwen te voren deed;
Haer lichaem hebben sy opghesneden,
De straten waren van bloede root.
En ginghen van binnen besoecken,
Oft sy hadden ’t gout opgesloecken ,
Om het ghelt deden sy die moort.
Men hoorde schreyen en kannen.
Roepen om ghenade , cleyn en groet :
Och vrienden! laetet u erbarmen,
Wat ghy aen ons doch doet ! —
„ Gheen ghenade en mach u ghebeuren ,
Digitized by Google
Ghy moet lyden die groote pyn;
Hierom soo moet ghy treuren :
In Maestricht binnen der tnueren ,
Ghy en woudt ons niet laten in.”
Och, is daer dan gheen genade?
Riepen die arme jonckvrouwen fijn; —
„Hanghen ende te branden .
Dat zal u ghenade zijn.” —
Een steenen hart mochtet arbarmen.
Och, wy en hebben doch niet misdoen! —
„Het en baet kryten noch karmen,
Ghy moet sterven , ryck ende armen ,
Ghy wilt ons Spaengiaerts al dootslaen.”
Doe hoordemen de burghers spreken:
Sulcks en hebben wy niet verdient; —
Doe gingense haer met zwaerdea dóórsteken :
„ Alsuicks soo zal u al gheschien.”
Wistet die ooninck van Spaengiën ,
Spraken die borghers goet ,
Wistet die coninck in zynen lande.
Dat ghy ons doet sulcke schande,
Ghy soudet betalen ïaet uw bloefc.
Op eender nacht hebben ay begonnen ;
Doe het quam aen den lichten dach ,
By dOO borghers en duytsohe knechten
Yermqort ai op de straten lach ,
Behalven vrouwen en cleyne kinderkens,
Dese waerett beschreven niet;
Daer laghen ,zy ais honden ,
Als of se de wolven hadden verstanden ,
Sulcke moort is nu gheschtet.
Zy sullent noch becUghen,
Die de poorten op hebben ghedacn,
Zy worden solver «doot gheslaghen,
Dat was den danek ^ die zy hadden ontfeen ;
Een vendei Duytsohe knechten 1,
1 Minder juist : „ de 4 vendelen Dutocbers sUMn üdi ep «tSLServMs-
plein in slag-orde , maar garveu ticU naa de Spanjaarts «ever , kan officieren
de schnld gevende, dat xg de egde der Staten gekosea hadden." Meudop
p. 339. Verg. flo*. *
Digitized by Google
Stonden die borgheta trouwelijók b/:
Wy willen met u vechten ,
Al teglien die spaensche knechten j —
Yijfhondert bleven aende Spaengiaerta ay.
Spaansehe Fnry ie Aai werpen.
[„4 Nov.; 2500 burgers óf soldaten gedood en bijna
even vèel verdronken , velen verbrand of later in koelen
bloede omgebragt- Roof, pijniging, onmenschelijkheid.
Aan gereed geld, zilver, goud en juweeien verloren wel
40 tonnen gouds.” Groen V. Pr*]
L
Waeckt op, gy Nederlanden,
Waeckt op, ’t is meer dan tijdt,
Of gy komt obck in tochanden;
Dus ziet wel toe subyt.
En wilt, metten prins getrouw»,
Verjagen ’t spaensoh gèbroet,
Of hy brenght u in rouwe, '
Ja om lijf ende goet.
Wilt doch nemen exempel
Aen Antwerpen playsatot,
’t Welck was Europac* tempel,
Van neringe triumphant ;
Haers gelijck is noyt gronden.
Van koopmanschappen schoon -**•
Wat wil men u vermonden P
Het was des werelts króón.
Oock kan men wel aenmèróken
Haer rijckdommen seer groot ,
Aen huysen endè kercken,
Die daer gebout staen bloot;
’t Stadthuys magh ick Wel noemen,
Met twee Borsen induys,
Van den Pant moet ick roemen.
En oock van ’t Oosterhuys.
Digitized by Google
— 176 —
Maer hoe zijt gy gevallen,
O konincklijcke stadt!
U neeringen, die smallen ,
U huysen liggen plat;
Dit heeft gedaen den vader
Der tyrannen verwoet,
Duc d’Alf, een spaensch verrader,
Gierigh na *t Christenbloet.
Hy heeft oock doen ontstolen
De croone van u hooft.
En maeckte den moorders holen 1 ,
Die u nu hebben berooft;
Veel sagh men daer doen singen
Van vreughden Neroos liet.
Nu moeten die oock springen.
En zitten in *t verdriet.
In de maent naer October,
In November den vierden dagh,
Wert gy besprongen sober.
Door 5t casteel, sonder gewagh.
Met vier duysent soldaten
Van den Antichrist verwoet.
End’ noch duysent piraten
Te peert, zijt dit wel vroet.
Al dees spaensche bloethonden
Hebben u bestormt fel,
Soo dat sy daer doorwonden
Menigh redelijck gesel.
Die u wilden beschermen.
Als een maget eerbaer;
Maer, Godt moet’et erbermen.
Uwen val volghde naer.
Als sy hadden gekregen
De schans tegen liaer gestelt,
Soo veel zijnder doen verslegen,
Datse niet en sijn getelt;
Het roepen ende krijten,
1 Het kasteel,
Digitized by Google
- 177 —
Tot in den hemel klanck ,
Van die men sagh doodt smijten.
Al van die Spaengiaerts stranck.
Jemsalem kloeckmoedigh ,
Noch Troyen geruineert.
En zijn noyt soo verwoedig
Noch wreet gedestrueert ;
Zy deden die stadt branden,
’tVolck wierpen zy daer in.
Met haer bloedige handen,
Schoffierden niet te min.
Veel zijnder doodt gedrongen,
In desen wreeden strijt.
Veel oock in st water sprongen.
En verdroncken subijt;
Schepen, vol volcks geladen,
-Soncken in 't Schelt seer ras.
Om dat elk onberaden
Hem salveerden op dat pas.
Veel heeren zijn ’t ontioopen.
Desen seer grooten noot,
Oock moesten *t veel bekoopen
Met een haestige doodt;
Alsoo ’t wel is gebleken,
Aen den graef van Oversteyn 1 ,
Oock siet men noch gebreken
Veel heeren in 't gemeyn.
Dertigh vaendelen knechten
Lagen daer in de stadt.
Met duysent rnyters, om vechten
Tegen die Spaengiaerts plat;
Meest zijnder doe gebleven,
Soo dat men spy ter noot,
Datter wel sijn verslegen.
Achttien duysent menschen bloot2.
1 De graaf van Over» of Ever-stein , overste der Duitschers , die in
"veter smoorde.
2 Het getal schgnt wat overdreven , *ie boven , en verg. IKendof».
12
Digitized by Google
— 178 —
O Antwerpen verheven ,
Merckt wat u is geschiet.
Ais dat gy komt in sneven .
Door ’t ruisschen“ van een riet;
Want die u doen dit lyden ,
Yerstaet wel hoe ick meen .
Hadden tot allen tijden .
Wel hondert tegen een.
O gy Wethouders bloetgierigh V,
Hier voelt gy Godes handt ,
Gy woeckenaers onmanierigh.
End’ overdaders vailiant;
Leert nu Godt eens recht bekennen,
Yerlaet u boosheydt quaet.
Opdat gy mocht bekennen
Dat over u hooft noch staet.
1 Verg. bl. 181 aant.
II.
t O broeders, hoort/ Ick sal elek gaen beüjdöi
Die jammermoort. Die daer, in cortentijden
Nu es gheschiet tAntwerpen, wel om claghen.
'Het swaer verdriet Can geen mensche ghewagben,
Dat op den vierden dach Van November, och wadi!
Gheschiede, groot en cleene. Alsmen ons schreef -het jaer
Zes en tseventich claer, Quam menich man , in weene.
Antwerpen rijck, Ghy waert een stadt: ydoone ;
Noyt ws ghelijk Was onder shemels throonc;
Vol goet en scat Waert ghy tot allen, stonden;
Noyt rijcker stadt En was ter weerelt vonden ;
Vol weelden abondant, LieÜijck ,en playsant,
Schoone van timmeragie ; Maer duer de Spaengiers. quaet
Leeft ghy nu desolaet, Jammerlyck, yol quellagie.
De Spangaerts fel Quamen met nijden gloedioh,
In Handtweipen snel. Als leeuwen seer hoogmoedich.
Zeer onvoorzien , Met wreetheyt boven maten ,
Als die crijchsliên sNoens al zaten en aten 1 ,
1 *% Morgens om 8 uur, zégt Mendofa p. 314, kwamen de Spanjaarb
van buiten ia het kasteel , waar Davila en de anderen hen noodden nat
Digitized by Google
— in —
Doen geschiede tala'erni, Noyt meerder gliecaerm
En hoordemen, óchaermen! Oudt, ionck , cleeü1, ende gróót,
Sloeghen die Spaengiaerts doot, Sonder eenig ontFaènneiL
Dat gamyzoen Zaghmen den strijd anvèeraen ;
Fraey' ènde coen Zy hemliedèr al* weerden.
De borgers fraey. Die deden , sonder zwijcken ,
Die Spangiaerfó taey Tweemael van dè raerbt wijcken ;
Maer de slachoórderi braek , Als de Spangiaert sterck aen ti-ack,
Zy waren ongenadich. De sömmighé weerden Kun öok,
Maer sy blevenooök al dbot , Yan de Spaügiaerlè iüoordadiéh.
Met zwaer gedhmsy Quamen zy dan ten stónden ,
Tot voor tStadthuys, Daer dé ghulden in stonden;'
Int schieten vry, Sy gheensms en éesSéerdeh.
Veel Spaengiaerts zy Door dat Stadthuys myneterderi.
Als die Spaengiaerden dan Niet en consten daer an.
Zo hebben zy begonnen, Aldaer te steken tvier, (nen.
Doenbrande tStadnuys schier. Dus waren die borgers verwon-
Daer zijn verbrant, Duer des Spaengiaerts confuysen.
Al op den cant. Ai van sevea hondert huyBen;
Soo rnenich man En wijf sach men daer bleven
Deur tvier alsdan, tls drtiekelick om schrijven.
Duer tdrttekelick bedwanck , Veel volcx ter stadt wt spranck ,
En sijn int water ghesonken. Yeel kinderen ghesont,'
Die zijn als dan ten stont In smoeders aerm verdroncken.
Monsettr Davré 1 , Die spranck oock , sonder treuren .
Met Sampenjs, Tan boven van de mueren:
Naer Vlissynghe de Stee, Zoó namp hy daer zijn ganghem
Eggemont, vul vre. Es daer binnen ghevanghen3
Ses duysent mannen reyn , Zoo bleven daer int pleyn ,
Al van die spaensche sneezen ; Nu zijft die kaken saen
Besproeyt met heeten traen Yan weduwen en weezen.
te rosten en te. eten, maar zij andwoordden dat zij of in 'L Paradijs zou¬
den middagmalen of avondmalen in Antwérpen i zooddt zo dadelijk dé vér¬
ging in de straten wilden aantastèn Waarom beV el gegévèn Werd aan
al hun jongens * om een bos stroo in de hknd ’te nemen , -oü brand te
stichten waar 't noodig was.”
1 De markgraaf van Havté , die aan 't hoofd def* Statettitrófejien' iü de
«Ud was gekomen.
2 Chaitapagny , de Stadvoogd. , ; f
» De oudste zoon des onthoofden , Filips, thans der Landszaak vurtg
, maar die in 1579 's konings zijdé koos, *
Digitized by Google
— 180 —
De Spaeniaerts wreet Zeer vreezelijcke tierden;
Met moede heet Sy al de stadt pilierden ;
tZelver en tgoudt Deelden zy daer by ponden.
Al in dat Antwerps wout Es gheen ghenade vonden.
In also groot bedwanck. Houden zy tvolck zo stranck.
Zeer wreet zy tormenteeren , Met alle groot ghepijn;
De lieden die daer zijn, Sy alle ransoenneren.
Noyt meerder afgrijs En was; hoort, Chris ten-zielen,
Meer dan te Parijs, Doen zy daer dbruloft hielen.
Met claer expres, Segghe ik u, onverbonden,
Noyt moort en es Als tHantwerpen gevonden.
Bid God met sinnen vroet. Dat hy ons princen goet
Bystant doet onbezweken. Dat wy mueghen het quaet,
Al van den spaenschen raed, Seer haestelick versteken.
III.
Al ben ick desolaet en bedroeft Inwendich,
Nochtans en wil ick (indient peys is) treuren Niet ,
'Tis my valschelijck berooft met verraedt Behendich,
Waerom sochtmen twist opt landt dwelck
tot vrede Riet?
En dat moest ick ontgelden , eylas ! soo elck Aensiet,
Roovende mynen rijckdom met moorden en Branden.
Patiëntie met lob! Och, oft met my Afliet,
En dat de blinde saeghe! Ick en wytet Niemanden,
Niet dan die my leverden in des wolffs Tanden.
IV.
Ville tant magnifique D’Anvers, plore a ce coup,
Car ta riche trafique S’est perdu de beaucoup;
Ville tant estimée, Les parques ont mal faict
De t’offrir tel mesfaict; De Flandres ville aimée,
Las! tu as bien souffert Du mal qu’on t’a offert
Vous, messieurs de la ville Et du Iieu gouverneurs,
Que n’estiez vous agilles De rompre les fureurs?
Des Espagnols Tarmée, Que voyez devant vous,
Digitized by Google
— 181
Vqus n’en preniez courroux; Dont la troupe animée ,
Vous voyant paresseux, Ont esté fort joyeulx.
Par vostre nonchalencc1 Yous avez bien perdu,
Estant en doléance, N’ayant coeur ny vertu.
Ils estoyent dans la ville , Que pas vous ne sortiez ,
Et en rien ne pensiez ; Yous estes mal habilles ;
Que ne gardiez les forts Dedans et par dehors?
Par divine puissance Avez veu d’autres lieux, ,
Pour les grandes offences Et peschez vicieux ,
Périr tout en une heure Par ie vouloir d’en haut,
C’est bien sans nul deffaut • Et Sódome , et Gomorrbe ,
Sont-ils pas consommez Et par feu abymez ? —
La perverse fórtune Tient tout en un instant,
Vomissant sa rancune Sur 1’homme incontinent:
Sur ses biens, pasturages, Sur enfant, dessus tout.
Elle ruine partout; Lors d’im pauvre courage,
Ne s$ay d’oü cela vient, C’est son péché qui tient. .
Anvers tant douloureuse, Ce coup resjouy-toy,
Car tu es bien heureuse D’avoir souffert 1’esmoy,
Et prends en patience Les misères et travaulx
Qu’ont faict les Espagnols, Si Dieu par sa puissance.
Plus de bien te promet Que tu n’as heü jamais.
Ne vous fachez , Mesdames Et filles du dit lieu ;
Ayez bonne resclames. Et priez ce grand Dieu
Que 1’ennemy rebelle Ne vous face aucun tort,
Pillerie , ny effort ; Soyez tousjours fidelles
A Dieu d’un coeur très-bon, Eaisant votre oraison.
Car vous voyez les verges Qu’il vous a envoyez ;
Ceste vierge est conciërge, Aussi de cueur priez;
Que vostre ville pauvre Tost se puisse enrichir
En honneur et plaisir, Ayant eu souvenance
Du mal qu’avez receu. Et de 1’liörreur deceu.
1 De traagheid eu het versulm lag minder bij de antwerpsche bevel*,
hebber* (Champ., Havré) en regering, dan in de weerbarstigheid en het
gebrek aan tucht hunner troepen (verg. Bor , I, 130) Met recht schreef
ook de prins van Oranje: „ Waar alles door sooveel hoofden moet gaan,
is het ónmogelijk dat er van den aanvang af een zoo goed besluit geno-
men worde, of zulk een geregelde orde zij, als het belang der zake vor-
dert, hetgeen niet slechts vele goede verrichtingen belet, maer ook dcz*
vijand groot voordeel doet, zoo als dut door het onheil van Maastricht cn,
Antwerpen gebleken is,” (Brief van 11 Nov, aan Aerschot. Arch. V* 516.)
Digitized by Google
— 182
Qui la nhapsqn ^ f^icte ? Gteat un jeune (gar$QB,
Qui a sceu la d^ioje D’Anyers A’un coeur iélon;
Oyant telle aniqrtiune, N’a esté paresseux
De* mettre ep m^m, joyeux, L’enore , papier, et plume,
Pour ypus faire chjuitejr Et vqus jdesennuyer.
HemiUglBg.
- • Verblijt u Neerlaat met jolijt.
En dancket ,God den Heer altijt ,
Yoor zijn groote weldaden .
Die ons hier zijnen vrede ?pet
Sent , boven yanden hemel goet ,
£ijn ghemeynte beladen ;
Singht nu altsaem een vrolick liet,
Gods gracy die is ons gheschiejt,
Ghelijck wy sien voor ooghen ;
• Hy heeft der heeren hart in d’hant,
Teghen Gods macht en kan niemant.
Al heeft hy *t langh vertooghen.
Tot Bruessel pijn alsdoen vergaert
De Staten der landen v/emtaert .
Om so,o te accordeeren
Met den Érins van Orangie goet.
En de Staten van Holiant yroet.
Tot God en VConineks eere;
Te verdryven de Spapgiaerts alf
Onsen God daer toe helpen zal.
Want ’tzijn al zijn vyanden ,
Om te vermporden zijn sy hier,
Ende om te spolieeren schier
Al pnse Nederlanden.
Den thienden October befaemt 1 ,
Waren d’ heeren by een versaemt.
Om d* zeghel aen te kleyen
Aende pays-brieven van accoort,
1 In de Staten-Yergadering van 10 Okt werd Let verdrag
waarmede hanne afgevaardigde^ naar Cent togen en dat daar, g U
kentL is , den 8en $ov., önderteekend cn afgekondigd \vci4*
Digitized by Google
— 183 —
By d* Staten opgherecht alait hóórt.
Om vreé&lijck eick te leven *
Die Staten warOn dóen vergaert
Van Hollant enZeelant vermaert.
Al binnen Ghencft, die stede ,
Den twaelfeten dach van desér maqnt.
Tot vrede waeren zy vermaent,
tWelck veel verblijaen dede.
tHeeft 'omtrent thien jéren gheduert,
Daerom soo menich mensche truert,
Doe d’ Spaengiaerts int lant quamen ;
Inlantsch oorloóh bedervet landt,
De Geusen aenden Water-kant,
Zy benouwen ons altsamen;
De Spaengiaerts namen ons lijf eh bloct,
De Geusen roofden onse goet,
Niemant mocht ’t hooft wts teken ;
Siet, doe waren wy söó benout
Van vrient en vyandt ménichfout,
Blijtschap doet mijn tengh spreken.
Men hoorde ’t schut aen allen oort
Afschieten > qm sulek blijd aeeoort,
Peck-tonnen branden seere j
Elck sal besitten nu zijn goet.
Om ’tgheloof niet meer storten bloet,
D’ Prins is aümirael dér iheere 1 ;
Twee hondert vendels men vlieghen sach ,
In Brabant maeckte men ghewaeh *
Wt te dryven de 6paengiaren ,
Zy meenden t’ zijn ons Over-heer,
Maer God die plaghet haer nu weer ,
Dat wordens* wel gheware.
Ghy landen , maeekt ü op de beèn ,
Verslaet de Spaengiaerts alghemeen ,
Het sal haest zijn ghedaène;
Maeekt u selven in alles vrij.
Die sout hebben geweest in slavernij ,
1 In het zesde art. der Bevrediging was o. a. bepaald , dat de Prins
» Admiracl-Gcn. vander zee” zou bleven.
Digitized by Google
— 184 —
Slaétse , valt dapper aene;
Ghy heeren , staet malcander trou by.
Wilt pleghen gheen verraderij,
De prins sal niet bezwijcken,
De coningin van Englant fijn.
Zal u oock wel bystandich zijn.
En Yranckrijck desghelijcken.
Prince, laet u niet lastich zijn.
Al gheefdy schattingh dit termijn.
Tot garnisoen der Staten;
tls beter dat ghy nu wat gheeft,
Dewijle ghy in vreden leeft,
Alst al moeten verlaten;
Die Spaengiaert u niet laten sal,
Ghelijck men hier siet overal.
Als sy u overcomen,
De wapens neemt mee inde hant.
En strijdet voor u vaders lant.
Ridder lij ck, sonder schromen.
IL
[„ Te Brugge was er eenen, die, als deze Pacificatie daerna
onder den voet geraekte, durfde schryven dese vrymoedige
versjes:”]
Wy hebben een land zonder Heere, /
Elk rooft en steelt er even zeere;
Wij hebben oorloghe sonder strijd,
Grooten hongher sonder dieren tijd;
Groote eters zonder tanden.
Bederven onze Nederlanden.
Met den monde groot Calvinist,
Metter herten goed Papist,
Met de voeten in als content.
Dus treed elk in den peys van Gent.
Digitized by Google
— 185
Friesland en Groningen*
[19 Nov. kwam Fran$ois Martini Stella van wege de
algêmeene Staten in Groningen, „doch Gaspar Robles,
Heer van Billy (de landvoogd) . . . deedt (hem) grijpen en
strengelijk pijnigen.... Terwijl hij in hegtenis zat wist hij
eenigen der soldaten, die hem bewaarden... en een goed
getal knegten op de zijde der Staaten te winnen. Drie
vendels, sterk omtrent 450 man, besluiten Billy in heg¬
tenis te nemen, en voeren *t stuk uit met bijstand der an¬
dere. Ook stellen zij, nu vereenigd met hunne spitsbroe¬
ders, verscheiden andere hopluiden in bewaring.... De be¬
zetting van Delfzijl en Appingadam, en zelfs die van
Leeuwarden en Staveren , verzekeren zich insgelijks van
liaare Hopluiden , dezelven naar Groningen verzendende.
Stella zelf bragt deze blijde tijding aan de Staaten, die,
terstond hierna, Joris van Lalain, bij voorraad tot over¬
ste van Fries- en Groninger-land aanstelden. In ’t laatst van
Wintermaand werdt hij te Groningen ingehaald, ’t Leedt
niet lang of hij bragt hier te wege, dat de bezetting, be-
taaling van de stad en ’t landschap ontvangende, Groning¬
en mijnde.” Wagenaar.]
L
Yerheught u, gy Nederlanden ,
Verheugt u, ’t is meer dan tijdt.
Dat ghy siet komen tot sclianden,
Die u dus seer hebben benijdt;
Den Spangiaert en blijft in ’t Nederlandts crijt,
In spijt van haer moorden en branden.
Dies sy Gcdt den Heere gebenedijt.
Brabant en Vlaenderen schoone,
Artoys ende Henegouwe soet.
Die hebben als Utrecht ydoone 1 ,
Haer verbonden met den prince goct.
Om te verdrijven dat spaensche gebroet ;
1 Utrecht had aich in een brief van 31 Okt. bij de vjcdchandelaars
aangesloten.
Digitized by Google
Dan Groeningorlandt spant de croene.
Want sy yt volbrachten met eenen moet
Gaspaar de Robles bloedfgierigh*
Haren cokmél seer heet.
Die heeft doen graven, oninaniengh ,
Benen put, en een wipgalge wroet
Heeft hy gestelt tot etóks leet.
Om daer met te moorden vyer^h.
Want de basten waren öóck al gereet
Voorts heeft hy fey hem ontbodeu*
Al zijn capiteinen kloeek.
Op dat sy, als valsche Joden,
Souden zweeren zijn versoeck,
d’Welck was: den borger te brengen om koeck;
Waervoor sy niet en zyn gevloden >
Dan Losy en wilde niet aen den vloeck K
Doen hy nu werdt geware
Loeys mannelicke daet,
Soo heeft hy terstondt openbare
Ontboden, al van der fctraet,
Losys corporael ende synen maet,
Om van haer allegare.
Te vernemen haren raedt.
Waer op eenen sergiant van den banierc ' ,
Antwoorde seer kloeckelijck.
Werpende de pen in H vyerei
lek zy veel liever eer morgén een lijek.
Dus en had den Cólonél geeüön Wijck,
Dan seyde, ick sal u schiere
Doen vallen metten palmen in 't slijek.
Daer na zijn sy gegangen,
By haer soldaten aen el eken oórt.
Die alle, sonder verlangen,
1 Al te krachtige onspaansehe Voorstelling, „ Dttértffc h téh biK®'*1*]
Hopman Lussy den eed voorgehouden , die dat ifsloeg, tot dat hj o»*1 **
sergeanten en corporaels soude hebben gesproken, waerom fiilly “Ci(jea
by hem ontbood en htm den voors*. eed weder Vóórhield, 0>aersy*e^ ^
plat af , dat sy genen anderen eed doen en souden , sy hadden 0 *
jaren den Coninck eenen eed gedaen , by denwelchett sy dachten te
en te sterren.” (Bor).
Digitized by Google
— 187 —
Beloofden te wederstaen den moordt;
Dit heeft den colonel seer haest verhoort.
Dies hy, met groot vestrangen,
Werdt op haerlieden seer gestoort.
By heeft den Loopss * last gegeven.
Te vullen veel geschuts gemeen
Met hagel, om te doen sneven
De soldaten, groot en kleen.
Die daer naewde wacht trocken reen;
Dan zijn ,opset is achter gebleven .
Want hy quam selfs in 5t geween.
Als de soldaten diL verstonden ,
Soo zwoeren sy ierstont.
Dat soo sy den colonel vonden ,
Hem souden vangen, vat mijn ooroont.
Dies trocken sy, met sukken gront.
Tot voor sijn huys , daer sy, naer ’t vermonden,
Hem niet en eerden na ’t oude verbondt.
Dü heeft 'deu Loupes «eer verdroten,
Dips hyse dreyghde stijf;
Dan sy hebben soo seer na hem geschoten.
Dat hy qualijck ontdroegh zijn eygen Ujf,
Ja, zijn soldaten, noyt schoonder bedrijf.
Hebben met de ander gesloten.
Te leven en sterven als man en wijf.
Doen zyn sy met eenen gedruyee,
Geloopen naer den coronel.
Dien sy eyschten uytten huyse,
Noyt tyran was in meerder gequel;
Sy namen hem med’ , den goeden gesel.
En setten hem confuyse
Op ’t raedthuys , verstaet dit wel *.
Daemaer zijnder nog gegrepen
Vier papiteinen bloot,
1 Ferd. Lopes , aan wie» Billy last gegeven had om met zijn volt
Jt vendel van Lussy te overvallen en vernielen ; dezen echter werden in
tijds gewaarschuwd, en Lopez’ soldaten voegden zich by de anderen,
2 ,,Zy brachten Billy op het Raedhuys gevangen, metten Heere van
Hdisbrpeck , s^n dochtersmaa , synen Licutenaut.” Bor.
Digitized by Google
— 188 — ■
Met meer ander boeven doomcpen.
Die weleer waren haer overhoot.
Die setten sy gevangen in grooten noot;
Al warense vol loosheydts geslepen,
Sy en konden niet wederstaen den stook
Seigneur Eascus verheven 1
Colonel van Zutphen was.
Die heeft hem terstondt begeven
In een monicken clooster ras;
Alwaer hy, sonder langer geplas,
Sijnen baert en hayr heeft doen sneven,
Om t’ ontkomen dit vreemt gebras.
De soldaten, als leeuwen woedigh,
Sochten aen elcken kant.
Om te vinden desen tyran bloedigh;
Dan wat sy deden, den lieven Sant,
Die was in den monicken-pant ,
En socht, als ander monicken moedigh,
Na hem selfs, met een keers in de handt.
Dan eenen monick, kloeck van aerde,
Verdroot dit groot gerucht.
Dies hy den Spangiaert niet en spaerdc,
Maer seyde onbeducht:
Dit is eenen monick sonder vrucht.
Van onser oorden als de vermaerde,
Maer niet van dit convents gehucht.
Den monick wel considereerde ,
Datse niet en verstonden zijn liedt,
Dies hy hem weder excuseerde,
Ende, seyde met een soet bediet:
Daer is de man, dus houdt hem, siet!
Waer door sy hem apprehendeerden.
Met die kap, die hem bracht in groot verdriet,
1 ,, Chriatoffel Vasque* , Col, van Z. , die sich in de
Clooster begeven hadde , hebbende sijn hair en baert op sgn Minreb*0®® ^
doen afscheren , en een Minrebroeders kappe aengetogen , w*er°™jers
soldaten hem soekende niet en kenden , maer een van de Minrebro*»
zeide : ipse est , tenete eunt. Doe hebben sy hem aengegrepen *
mette kappe op te merkt gebracht , roepende : sy hadden weder w
bisschop, (want den overleden C. Kngf was een Jttiurehroeder geWCC
«net veel andere sebimpige woorden.,, Bor.
Digitized by Google
189 —
Korts daemaer , onbezweken.
Vingen sy noch, met groot jolijt,
Den provoost1 2 3, die hem hadde gesteeckcn
In des pastoors schoorsteen wijt;
Loupes werdt met gebracht in .ft krijt 2,
Dien sy, soo ft heeft gebleken.
Noemden den beul van Groeningen subijt.
Den wachtmeesters socht oock listen.
Om haer handen te ontgaen,
Dies hy vol argelisten.
Een papen-rock heeft aengedaen;
Dan sy kregen hem ai mede gevaen,
tEn baetén geen kijven of twisten ,
In den dief-put moest hy springen saen.
Die van den Dam en Delftziele tierigli,
Brochten mede, als Lantsers goedt.
Gevangen haer capiteynen vierigh;
Noyt soldaten waren bet gemoet,
Sy zwoeren Üsamen met lijf en goedt,
Malkanderen by te staen manierigh.
Om te verdrijven de Spaengiaerts verwoet.
Voort hebben sy ontbonden
Den ambassadeur minjoot.
Die van de Staten was gesonden.
En van den colonel gepijnt was ter doodt.
Die sy terstondt, met herten bloot,
Eedt deden, na sijn vermonden.
Om ft landt te helpen uyt allen noot.
Hier na is hy, sonder laten.
Gereden na Brussel vaiiliant.
Om daer te vertellen de Staten,
1 „ Den Provoost van het selve regiment was gevlucht in des Pas¬
toors huis , alwaer sy hem vonden in den schoorsteen."
2 „ Benige andere kregen Cap. Lopea gevangen , roepende * hier
brengen wj den Beul van Groningen." Bor.
3 „Den wachtmeester Antoni Sarda ' sochten sy in het bordeel, cn
bem niet vindende sochten sy hem in het patershuis , en koppelden met
lonten eenen monnick , die hem niet en wist te wijsen , aen een openbare
boer, lange Alid genaemt , die se so langs de stralen leiden , dan ten
lesten vonden sy hem in een Papen-rock," Bor,
Digitized by G 2
— 190 —
Hoe hy was gevaren in Groeningeriandt
Dus danckt nu Godt aen elcken kant .
Dat hy; ons dus komt ter baten ,
Doen wy byna waren verinant.
H.
(Billy ’g klacht.)
Casper de Robles, heer van Biliy,
Siadthouder van Vrieslant en Groeningen vry ,
Plach ick my , met stolten . moet ,
Te schrijven, en laten noemen daer by,
Maer nu ist al teghenspoet.
Godes hant en wonderwerck-.
Die kanmen nu speuren aen my seer sterck.
Tot een spieghel ellick Heer ;
Die voormaels hielt geen maat' noch- perck ,
Die ben nu verachte? ween
Een schoemakers soon ben (riek geboren,
Daer toe een Portugeeschen Spaeogiaert wilt» hooirèn ,
En van afeoemste oocki seer; cleyn ,
Mijn moeder is vercoren.
Tot des coninges -amme reyn;
Omdat! zy, de coniirck heeft gösöocht ,
Daerom so ben iok. Gasper oock seer verhoocht>
En te hove ghekomen an,
Voor pagie ghedienet in; mijne: jeucht.
Als een ghemaeckt edelman.
Maer als duc dAlva, die olde tyrantv
Zijn tyrannye pleechde int Nederlaotr, -
Heeft hy my, met vroet opstel, *
Geaet * over Groeamgen mi * Groeningerlant *
Tot een spaenschen coronel.
En na des‘ graven van Megems doet ,
So hoeft dèseive* duo: d Aive , wel vroet ,
Tót’ stadthouder ghbmaeckt 1 my
Van. Vrieslant . en van Groeningen goet ,
Teghens Barlaraonts • party.
Digitized by Google
Hetwelcke ghcschiet na ’a Pawes raet'.
Wiens wterste ghedancken en wille, bestaat.
Ia Gods woorti te roeden , wü,.
Door ons heyloqsp Spaengiaerts, quaet.
Als een boos fenynich cruyt.
Daerom ick ook wel vlytieh seer.
Na zijnen helschen raet my solücktó weer.
Tot verwoestingbet van* bet landt , .
Met ruyten en ropven ymmermeer ,
En daertoe met moort en brant.
En als de Geusen daerpnune met macht,
Heur hier en daer tegens my bebben geUcht,
En Bartelns ^ ghecomen aen,
Soo heb ick doch dezelve vcajaeeht».
En dapper tegen ghestaen.
Daerdoor ickjdan Qook van; minet en; meeat,
Ben hooge geacht en seer ge vreest,.
Voor een onverwinnelijoke/ helt.
Als of ick had teen opninofc geweest.
Met processy ingehaelt.
So dat ick opgheblaseu.bin ,
En vastlijck ghenomeh in mynlsin<.
Door een tyrannigep. wae» .
Het gantsche lapt te. verderven ,
Als Antwerpen is ghedaen.
Tot Groeningen had: iet eerst gemout , .
Gelijck nu yeder ge word en . is kond-.
En met hulp van menieh quant.
Die my te helpeur onderwopt,.
In Groeningen en Vries lant.
Dan God en heeft sulcks. nietl gewilt,.
Maer mijn moordadigen apuslaebc gestilt »
Door mijn selfs spldaten net.
Die my, tot mijnen groeten. ' onwil ,
Hebben gevangen gheset.
Als ick oyt zy vereert geweest,
Also bea ick nu in een smadelijck foreest \
Villiacp nopmden sy my,
1 Barthbld Eu lens tan Mtfnthfeda.
Digitized by Google
m — -
Verrader, schelm, dief, onbevréest,
Ende moordenacr daar by.
Mijn zwager Rijsbroeck 1 2 3 4 , hooch geacht.
Die hebbense daer aen mijn zijde gebracht,
tVangen was daer goeden koop;
En Mepske voort in zijn huys bewacht 2,
Want hy is van onsen hoop.
Eemand de Loup i mocht niet ontgaen,
Maer in eene zwijne-kot is hy gevaen;
Die wachtmeester1 moest oock voort.
Hoewel hy in een schoorsteen was gegaen,
Daer hy bykans was vermoort.
Fascus van Zutpheni, een comel.
Die was geraect in een monicx-vel ,
Een monicx-cap ick meyn.
Na ’t schoenmakers gat moest hy al snel.
En een nieuwen bisschop seyn.
Doctor Logendorp 3 , wijt vermaert.
Die moest daer oock mede op dese vaert ,
Al zijn loghen holp hem niet;
Mijn arme wijf wort niet gespaert ,
Is oock me gevangen, siet.
Daema Monceau en Boystemaen 4 ,
Die moeten in Vrieslandt oock achter aen.
Met menich fijn camuyt.
Die met my wolden gemoordet haên ,
Maer d’ aenslag is comen wt.
Des worde ick nu seer gekrenckt,
. Van elck als een diefkencker geschent;
Isser niet een duyvel inder hel.
Die my helpt wt dit ellent,
tValt my te zwaeren ghequel !
Ick vrucht oock seer dat Martigny ,
De Brusselsche ge3ant, bezwaren sai my,
1 Zie de aantt. op het vorige lied. , a
2 „ Den Lt. Johan Mepske deden sy in sgn eygen huis met l5aoi<u‘
ten bewaken.” Bor.
3 ,, Dr. Juriaen Westendorp, Raedt des Coninx in Vriesland."
4 „ Sy hebben oock gevangen genomen hoptaan Monceau , en and*
Digitized by Google
— *193 —
Die ick selfs, nae mijner macht, 1
Gepijnicht heb en gewont daerby.
Als een beul «oer onbedacht. ^ i
Och , waer ick ’e Frineen gevangen , f ; ' v i
Dat ware wel mijn grbot verlangen , 1 * : ' 1 ‘
Maer nu sorgh ick seerVoorwaör, ‘ > r , . .
Dat zy my sullen hanghen, * : ; / i -,
Boven alle -dieven deer. ; > ' f 1
Adieu, mijn Trienden en maghen , . ' f i
Adieu, mijn lieve ztfagher, -'i : ' » > i H
Wijf en kinder oock daer by ;
Adieu, het kost mijn kraghen,
Ghy sult volghen, sorgh ick, my,
' 1 ) HL '.I i’ "iiiL.-. ju T ,, j
“(Geerge van Laiaifag — later graaf van1 Ötóüidnbé^
bleef dm hier hem in den mónd gelegdén woordén weiriig ‘
troutf.) -• ' v : • : : ! J- VJ Orn.!> U».'U
'M i ' .i.'MJu.Jii ■* ■
Creorgen van Laleyn ben iek gheaant; : \
Om de Spaengiaerts te doen , wed^rsta^t,, • !f, /
So wil ick waghen gopt lijf qn leven, li:)
Ter tijt ick die tyranny heb verdreven, ^
Emstelijck is alle mijn ppset; . ^ 4-j
"Voor mijn vaderlants previlegy en wet \r l J(r j
Wil ick vromelick tot den doot gaea strijden/
Den coninck naest God eeren t’ £dleptydjen. •
Ondersaten , wilt my : gbetrouwe nijn ;
U capiteyn sal , als een eqet herder fijn* < i
Weyaen zijn sohapen in Tiefiycke wegbon .
Niet scheerende gnelück u herders pïeghan, ,
llijckdoip, noch alle; dit ^ertsche schat,:. j
Ki i soecke ick niet , een verganokelyck Tat,;.
Geit en goet zal my nemmer ghebrekon ; t
Soo ick in die ghereebticheyt Iblijve steken. ;.v
Crhy, adel deslants, zyt hiertoe opok bedacht.
Dat gny wederstaat,, met ganschermacht, :
Digitized by Google
'Die tyrannighe boose $pacngiaerdpii ,
Die man, wijf, noch ,kin^e^i:sps^erdpii. ; j •
Ben werck laet ons volbiingheu al^t, < i;
Tot Godes en des <mainc* ‘ : w; . ■' >)
Het iant in peys e^wedo te hringhen , .
tWelck God de Heer ;ons wiL ghehingheu. j
Wiet vermoghen wy b^yted Godea Dracht,
Laet ons slechts nu aencleven eendracht:, ,i\ .
Ick hope dat Y rieetet j betUneken i i
Haer capiteyn, als d’ instrument der’QtanGken,
•(13 Éaarl 1577.)
[„Tot Groeningen was sulkeri vreugde, met branden van
pektonnen, dronken drinken en anders, datse St. Martens
taren^^Jwwi! bjftqlifom, ;lPit de^e» iJjsdKyftöW)»4
GïflffUMggi)),,, **•*&» >*'
plaatse datse God gedankt, gelooft, gebeden, en gqjrtf*#:
souden hebben.” Bor.]
Hoort 1 toe , •alleghéhjcke ^ * ■ * f.: 17 • ' f*01' ^ . ,
Yan vrettóhdén eeiiJdièd diet]^ ^ f;!)
Yan Groenigen dle^ staÖ^lijbké 'i':1 1 : ;7 1
Yoorwaer' iOk Üe^be^'tóetj 1 '7I ' t! * :;L
Men sach daer^ ttfutóphèrën^;\ gïr ^ J “:i
Door lil d&'gtthtitèhè stètdtfy :,;r: ' ijl7 r ,:t.’ , /,
Tsftvoiité' te Sevèu°üreny ,:iil 7 * :i
De •tóitöiüiéh bratidèri radf. r J(n . ' 1
Op eeö Vrjd&éh^ fcönderlöèwl ,» !f'VJi' -r- : 11 ,
Int se&iöh 'tslè'^tlehsto ’j&ei^ r^ : t fl{‘ ’1(:
Die Wintel' 1 %t éhröeriingènr' tbgéft > ' : i ' !
V eel ' blyfcdftap was* uklaer'$ 1 ; : sbirorr^v. • • -
Men t dadh ■ V&h Vrëdcht • óntsptöhgèn [} ,0 .j
Ovod'dioïsttkèt’.^ëyti gitet,v 1 ■ t:*4
Die tliiêtv 'b&ringhètf g fi 1 .
Zyo.-r1^y^Vail ^ r!
- édi> dtté^vi-eUbht^ailti^èriy'-1' / i;5t
Met de' doe ken 1 cleyn ëri grttëf ¥ ;
Digitized by Google
- I?5 -
Daer was noyt schooader viereji*
Op sint Marters tpren znlnjobt; K ’
Die schalmeyen Hpprcfemep speaien ! !
Opt wijnhuys, mpt spet ghelpyt,, ' . !
Met harpen ende veelen ? ' ( ,A
Soo toghen die Walgu Syt. ; " . l f ; -
Zouden wy ons nietVerhcwjhpn, 1! !v‘ (ï
Wy waeren gypot^n pqot, V 's; '
Niet ghenoech connqp \yy ons yetncii^eii- , ,
Want sy 9^ ^epkiqn bloot. ", ’‘V ^ ^
d’Overiast is niet . om vprtell^h' j, / ’ ' * ’ ; j
By ’tgoet van pj$ gtedaen?i
Seyden zy, int vanglieu des cornet lek-
.Die u met moprt eji hrapt wpp ^lapn^ "
lek sal u gaen vprclaéren 1 ' ' ‘ , ‘ i>Jj‘ :
Rat "
Meer blyd##»,# .
Als xa.C-WWflgto » HwK»v
Van picktonnen braa^ep ep delyen,. ‘
Te drineken ^,09$ t]
’s Nachts tusselien ijmre$ - 1 j
Quam cof^ d’^^gheluck vejor. Jt; V //,!
' tGliebeurde met" yeei ^cjirpiiien y ' ^ 1
AI op derselver nacht.
Dat de thoren in brant is comen, •,n‘/ 1 ”x *
Daer ww m* grfl^ M
Men hoorde karmen en wéenen.
Och walt jammer jis hipr ^heöchJetl i ' * f - ;»f' f .rt |
fiiw toe kan hplpen OBser ghqeneE, :! ,,h<
' % Mach branden s© lahgh ndst 'Ood tokkelt t. . i i ' V |, > .
i ; De vlara is épgbesi^ghep, ; nh u,. n.n i , Hwn:j \
,J Al ik den toren hooeh , ioi i n ■ rrmti ,/ff m-r ««>iy
■ ;;;Ë)é,:balokèh tanden by ‘vlaaien 51; no:x.f iuxixta.;
©&• d& 'J U •: ,ï,U rixflodvo
■''"DO tktëkèn hcH#deiQe«!^ frul fiobhr./i
‘ ’ viteten'lat'np 4feö gromt?1 ohm h : > . mii -v
iJe^vlamme'-sac^men bHnokeaiy oh mh • xh. kjM > >
’ tHeeft’soö menioh haft doorwimkn . i ) o^ljonno/f
De pijnappèl is ghfcvilUeu, •••> '• » > njl nini
Google
I
Yan boven af , ter neer , 1 . ’ . . j ‘ ' ,
Het maeckte groot gheschallé ,'
De borgers deden groot wéér; , > * f
In de kerck zijn zy gheloopeny
Met water alsoo ras , 1
. Hebbent overal begötpn.
Al op dat' selvë pas' ’ :
Wy zijn nu hieiiws gheboren , ' '
Bórghers hebt goeden moet , ' . ^
Danckt God int höochst* Vercoréh,
Dattet bier bybleyegófet;'J 1 c' 1 /
Die scltaed’ is te óvétwinbéb, ; h' J
tls nü bock at ghéd&eh, /•/ ‘ j
Maer tot AntWèrpèn i biiinëit, ! , ;
Is meer schaedfe ohi&efc' yy jJ 1 ! f J‘* ( ,
Mochtet ander st^én ^ëfiickeii, G
Soo te worden; 'het c^rijcKsyolok quïjt ,
Zy wenschten' meer ' töreri^;ontstucken, ^
Al sonder langhjèr r ,11: ..
Men siet cliénWet^óór^oog^éA; .
Dat de prophecy fó vërvplt, 'TV' : J , A .
Dat de toren in fbrant 'is gHevlo^hÓrii "j *
Weest dodi'biëtiii Ter^tdt;^,J i “
. Ï07J-- 1 '10 J
Zi« bO,m. >1.. . , i£i ..jj ,,,!
De Sprinjaarts «41'MWslfc
. ü in'..)Y ‘ij 'rjuil:;.!
[„Die van Utr«At.deedeny fcedect eenigan lijd, ernstig
pogingen te Brussel , om: van de Spkaiuschoubezettjng, die
op*t slot Yredenburg lag, óntslaagen te worden. .De Span¬
jaards, hiervan de lugt. gekregen! hebbende^ vwarien op den
21«*» van Wintermaand ter stad ifcgerufct,^ hadden ver¬
scheiden huizen aan brand gesteekemi Doch de; burgerij,
geholpen door de Duiteehe knegten, 4ie in ]d$ stad lagen,
hadden hen wederom naar binnen g^aagd. nïooft ivasnraen ge¬
vallen . aan eene volkomen^ belëegering fy$a ,’t ?lot, dat
echter niet voor den ■ elfden' ><vau Sprokkelmaand” , en op
herhaalde uitnoodiging van, Don Jah, aan Bpssu» werd in
üaaden gegeven . •>,» De Spaapsohpj bezetting vertrok,
Digitized by Google
tegelijk met de bezeUiageri vart Viapen en Kuilenburg — -
naar Antwerpen/' (Wagenaar.)J • 'r
Wie wil hoorén» een niew 1M p- ' 1 !
* Dat sal ick u singhen,; ' ’ • " ^ - ui
Watter oorfeiinghen is gheschiet, . :v! i v.\
Dat sal mk nra volbringhen, ! :*:i • \
Van de Spaengiaerts alghemeen , ’ ’ » ■ ;
Zy waren op Vreborch groot en cleèn,- < 1
Zy wilden den haen gaen maken, ' '
Zy meenden wel te krijghen buyt, ■»*» 4 .* •
Maer sy moesten ter poorten wt, . .! \ï
Hoe sullen zy in Spaengiëtt raken?’ : • v \
Zy maeckten daer soo gfrobt geslacht»
Zy comen ónnoosel kijcken ; ! r , :
Sy quamen op sldt Thomas^d&ch * y\
Wt, met'Wera eü mét pijcken; ■ 1 "-h oh
Zy liepen van Vreborch seer verstoort , , i i • : \ V
Sy meenden to doen een wreede moort , >
Omtrent ten twaelf uren,- •'>;> vi i >* ' 5
Sy branden skit ' Gatr^nenpoórt ; . : ’ o i • U
Maer, God 'dank, ten ginek niet voort, !
tEn mocht haer niet ghebeuren. - . r:
Dit sach soo meüich jotigher helt, v,t
Die hebbent soo saen vernomen, - ' f
Sy hebben de schiltwacht wtghestelt,
Sy zijn terugh ghecamenp r r;. ' .i ’ ; . »G
De Spaengiaerts schoten so menigen schoot p ' T
Soo dattet die burghers hebben ghehoortp^: •'-v
Sy waren* ter tafelen: gheseten; • ' ;.o
Mans, wijfs, kleyn ende groot , I
ï>oén! Utrecht was in groote noot, e.-.v: ;
Sy hebben dén hongher verghéteu. \r.y,- ; »* :
1 „Op St. Th'omasdach dés nWddaohs , hebben de Spangfaéits , leg-
pende op Vredenborch , geschoten met heuren groten geschut }p]de stadt ,
ende mede afgevallen met stichtinge van brandt, tot twee avonden toe,
waerdeur *7 gepast ;hadden die gooeehe stadt. piet aqedio. iuwoqnderen
te vernielen; deur welckff ooramotie «edd groöt gewdlt>/ veel. keepen,
cloosteren g&sihuysea;, «pde hujsen: sy» vernielt, miU, qoeh vn$l b®**®-
ren , die. da inleur hait teven .gelaten ende bedo**ea sjA.^ .j^Öodts Jr*
chief, 1, 266.) • -t • , ..... ; ■ •...<> - *\v*
Digitized by Google
"-.'148"—
" tiïè feur^eifs 'tVÓfdéü in órden ghëstélt , '
Tegen de Spaengiaerts Vals Van gronden,
Sy schoten so menigen sohoot met jgewelt,
In alsoo corter stonden;. 1( ..
" Zy hebben geschoten de kereh in. sticken,
Zy gingen thuys wel dapper opsehicken ;
S.Martens toren ; is cmdet gev^öa^
S. Jacobs toren *. «opmen tfiet*:../ ( > - :
Die staet sooswaekf geljjek eeri riei.
Men siet de plooken jallen^
De borgers quamen gelijckerhani>
Zy wilden tesamen stormen ^ /
Zy brochtfe» ghesrimt aen eenén kant ,
De Spaengiaerts doken nts ' Wormen 3*
Zy hebben dateri eda dapper ghtechoten*
So dat het de SpaefcgiaeHslieeft 1yerdroten,
Zy ghinghen #rlementeeten i . / :
Zy gavent op, nt mettcac epoet 1 ^
Om te behouden lijf qn. gnet, t
Wt te trecken met haer gheWeerön.
Het ghebeurdó, op efcaen Manedfcch ,
Dat die Spaengiimcta) Wttoghén, ,
Zy trocken. ^rt i mot d&L Jiaór macht t
Alsoomen sach, ven»' ooghen * > •
Soo menighö bufgber dfe ditsfeghefc;.
Daer quamen sevenentwinüeh Wagfcen >
Die inoèsten haer bagagic v<)eren>
Sy moestett .al te Vóetfc gaen> '
De Spaengiaerts spraken r niet tó verstaen.
Met haere spaensohe hoeren.
Vierentwintig yan tweehondert wt Vreburch quara,
De eerste waa Madaana wbu Vuytón ,
,, . j De een was kreupele d’amier
• i ' ■ fBèA derden begost’ te mnyleti > . < : '
;1 <:». ■)/.. -I >■ : J •, , ld
::•) - f > t » j.. ifjn (jMjlfistv Voluit Sonovnk ut 'thin^iiui djedlU «rée etc#-
ê&at i 4 AWlfcmn* M se ftfetarind uegarit ,, l . qa«re Bo«. TW«tw ®e
■’fci^ikrÉ'adddtertfct , <&nditton«in rocqpit* •Iqtrepromitténtf , qwöd««*®
Vegttro tt*j. tootolfiiê n4 'radndhtnm lAüstrjaci cristndlret, '«d i3Febr. *o®
•uk exceswt *' ( Memorialc fust, in Dodts Archief , 1. 193.)
Digitized by Google
, Zy taoesfcea : sruyg f ni
Veei w^ser & Jiob. gheslagbeft- .-,; b *è i tt
Te waghen moest, mease v^rcu * , -^ , ;!i f; o»>*
Diq &paengiae*ts : volenden vm flcbtw >mi >! .; - »a u
Naei ejj^sy gh^gapn ** ,,,; ^ ^/‘-/b
Utret&t' wajs al jn ruecen. My, ;\„ , ,.> $.» . u v,j
Oorlof, ghy burghers goet.
Dit is tpt \vfipt eeren, , r. .
Dancktdèn Heer' al met der spoel , ‘ '
En, den edelen prins loeft seere ,
Méi;)de lieerd vbn-dèr stedê^ f- "H
Knechtén rende’ !'góu*ernéur , '' 1,1 S.;l; 1 1 M * P '
Loeft die beer der heeren ,
Verblijdt u nu in desed tijt,
Ghy zijt nu van de Spaengiaerts bevriit.
Die u benouweh seere. ■ . > - J >1
. : r -.»? ■ iv .hk %k<-
1 »* (Sij) *ijn getogen int CopvetU ran de Garthuysers.Jjuitfn Utrecht ,
alwaer sy eenigc dagen Weven, tót ^at jy' g^cdnVöyeei^Vó^^ over Crim-
pen naer Breda en «oo voorts naet Aèt Bbti < ? uib
ii' . • v > v> 'i'i <r. rr,r’
llaaiie^n weder , (
Anno 1577 , dèe werden gelaten l> '/
tGarnisoen uyt stad , opd? éérste JMaérty 11 ^
En onder den Prins, vah ; ivróomèn aerdy '
Quamen wy weer > ! bj^dife sëïfde tijd , - * ‘ ’n
Als ons st^houder éef eiLi Waerël; -‘);n H
Die ons tot nochfoe Iiëëft betrgd/ 1 1 f < y’
Door Goods sterke" brmdgëbehe&jdV K::1' 7 '{
Alwaer al dé werèld op ons ' VèrMt/?7* I"-*
So sterk, so' fel 'ais men mocht bedenken7 >
Is God met ons 1 ; 'Versie WKslydifci 7 -o y.>-
Niemand sal ons d^n mögen 'krenken; fh’-'
Geen vijanden, hofe bittér VeTherd; " V''
Al hebbense lust • té 1 dbéri ' Vërörê ét ; f ; ! ; ! h <.’ {
God kan ’t verandepèto; /ja hóe vérWetfcl ^
tExempel is klaCr ‘aen Jó^%è§Ö!iied. ^j j£ f ; 1
n .... *? ui' if 0
ueiijK bod Daniël verloste Muyt dcfi.wrped^ fleeuw'wi mond,
■^u Susauna beschermde., voor die tfyee oude qiui\bcfcvón ,
Digitized by Google
— m
JerasAlem behoede voor Antioehus’ ongodlijk verbond,
En die drie kinderen holp uyt haer pijnlyk bedroeven,
Soo heeft hy ook desö stad , sondër enig vertoeven.
Wonderlijk bewaerd voor so veel vijands handen,
Hy was die noodhelper, hy ging ons beproeven.
Dies moet hy geloofd sijn m stolen, in landen!
Vertrek der spaansche soldaten.
BoetICA gens ^blIt. CVr pLoras; BeLgICa? dICaM:
A qVod In O non est Uttera Versa, qVeror.
C L .. . '■
lek heb droef lieyt vernomen,
. Sprack daer een spaensche poep ,
, . Hj^r ió, qüa tydingh ghecoiben.
Die ons versuchten doet: , ,
Dat al ons fraey Seignoeren
Moeten naer Spaengiëii coen!
Wat sullen, wy, spaensche hoeren .
Nu altemael gaen, doen?
Seignore Jacomynp ,
Och lieff Seignore Margriet,.
Wat raet Seignore Katfijne ,
Wy blijven heel int verdriet;
Wy sullen nu moeten hopren.
Dat tvplck roept, wijs, bedaerfc:
Ghy spaensche hoeren vercooren ,
Maect u nae Spaengiën-waert.
Ach laes! ’t is al vant vareken,.
Sprack Seignora. Margriet,
Wy sullen moeten wereken,
Is dat niet groot verdriet : ,
Wy hebben, wel negheu jaeren ,
Ghegaen als jonekvrouws schoon.
Groot werek dat sa! ons vaeren ,
Wy zijns nu niet ghewoon.
Digitized by Google
— 201 —
Wy plachten den boet te plaghen.
Om wijn en wiitebroofc.
Dus moest hy ryden end jaghen,
Wy sloeghen de hoenders doot;
Als ander crijchslieden vrouwen ,
Dan liepen op de gaerd ,
Zoo aten wy dat wy wouwen , >
Ghesoden en ghebraed.
Ist datse nu verlaten
Ons hoeren alle gheiijck,
De kindren, op der straten,
Bewerpen ons met slijck;
Zy hebben haer laten verdrijven, : ■
t’ Utrecht al van Vreeborch 1 ,
Een voet voor ’t gat te crijghen ,
Dat is meest al mjjn sörch.
„Dat meucht ghy nu Wel mercken,”
Sprack daer een Spaengiaert saen,
„Die koe is op, ’t is vant vercken, )
Onsen hochmoet is ghedaen;
Dat moghen wy wel daneken .
Mijnheere van Bossoe2,
Ghy hoeren meucht Wel schampen,
Wy zijn u ailegaer moe.”
Des moet de duyrel waghen,
Oyt Spaengiaert te hebben ghelooft !
Van vrienden endé ïnaghen
Zoo hebt ghy ons berooft; ■ <
Ghy wout ons maken gravinnen
Van steden en dorpen moy.
Nu moghen wy gaen spinnen , • ■
Ende bedelen broot om Goy.
„ Ghy draecht fluweelen mouwen ,
Lobben en ringhèn aen de hant,
Daerop een sulveren bouwen,
1 Zie boven* '
2 Bossa , die in Nov. 1576 tot de party deir Staten overgegaan , en
«oor dezen (Jan. 1577) naar Utreeht gezonden. Verg. tyovea.
Digitized by Google
— 202 —
Als Madamme vanden Landt;
Ghy en durves niet beclaghen, . -
Groot goedt is u ghebeurt,
Ghy waert eerst nmer arme Slaven,
Verhackelt en versoheurt” <
Wat wilt ghy ons versnonwen* i
Ghy quaemt wt Spaengiën oöeny - '
Met d’ ellebooch door de mouwen ' i
De teenen door de schoen, . ; i
Het hembde door de broeckea.
Bracht u duc dAlf int landt , . u*
Ghy meucht hem nu wel vdoecfcen,
Hy heeft u hier gheplant. a i* v
„ Adieu , schoon rooso kloecke , > > .■ . t ' 1 ’ '
Wy moeten nae Spart giën in als$
Adieu, Seignoor isoheurbroecke , - - •
De duyvel breeckt u den hals; «. 1 .
Ghy sulk oock tiioeten gereken, > J >
Zoo weLak wyluyden clöeaq'
Met rogghenbrij u ötdreken
Of lappen oude schoen.
Les adieu aux Epaignolz torsquik se phrtitenl hors du
pays au inois d’Avril 1'dn 1577.
Adieu chetifz de tous mans,, , -
, Adieu ennemis oapit&ulz > f
Du Pays-Bas. et de toutes vertuz,
Adieu pillartz , . meurtrórs «et mwhans >
i Adieu massacreurs et tyrans ,,v $
Vos faictz vilains vous randént. [eOnfbz.
Adieu violeurs de virgbütez .pndiqiies ,
Adieu conspirateurs des fafotz irdques ,
Couvrez vos faoes, poUr yus, eborDies faiok,
Adieu spoliateurs des lieux sacrez.
Adieu larrons, qui les biens emportcz, f ,t>. »
De> oeulz qui m’ont auounnemeut fortóek,
'Adifeu r&ce Jfct tice1 fenötique.
Adieu voleurs et geus satyriques
Digitized by Google
Exerceant partoüt tos cruautés ,
Adiéu paiH&rtfc et geils iohumains ,
Adieu sacéfcgeurs et grands vilains,
Les bieUè d’autruy vous öccupez.
Adieu brigaèdfe ét rapfeeürt , '
Adieu manaüés et braudsóatteurs ,
Qui estes éWbitó de tolupttek
AdieU bouttefbux, éhiefe dés mutins ,
Adieu rufeens et qui de tos bulins
Vos putaines et paillardes entreteuez.
Adieu jtfretërs ét ttmillgrieuts-.
Adieu payens, de Dieu renieurs,
Puuis Sèrèz , qui veult ddubter?
Adieu marrtiotz ét tigrés éuraigez
Adieu bóurrëaux qiii les boes accablez ,
Et plaisit pronez póur lés öpprimer. 1 '
Adieu vrayS Hbertins ét atneistes ,
AdieU traisties et Ischariotistes ,
Adieü viperes , plaius de malheur ,
Rémplfe d’otgeuil , race judaïque ,
Perturbateurs dé la Itepublique ,
Adieu 'é&haiilés, spectaclés de tfcaiheUr.
4diéu fiets Xlóés allads bruyaas.
Adieu fauacleS (?) k maies saeglaus,.
Tousioürs prelz h tods mauïz feite ,
Adieb idiote , géus lheptés ét folz i
Les uobles et S« S9avez bién cóntrefeitc.
' Adieu stiperfoité insuppöt'table ,
Adieu drroganee iütolérablé,
Hains d’ypöCrisie eStes ferciz ; , , '
Adieu Ie UmSbüè., éi vette et atitres Séüteurs , ,
' Mièti Lüéjféhquè boue odeur ,
Qeflz pórt|bnt' et dónt ils soiit rirnniz.'
Adieu éavallerós de lepre èt verole.
Adieu la daiise et la carólé ,
_ Qui préseetement èn AnvetS domifie,
» Adieu les migaojas des dames infecles ,
1 fllera&tét M*h*jnt èfen regdUitgeyiMeh , oOkHd vorige ^
geheel verward en bedorven.
Digitized by Google
Adieu poltrons, geus cruels manifesles ,
Ne demandant que lesang, et la ruine.
Du peuple dcbanqaire et juste,
Qui touttefoia par le. fier et injushe .
Ne sera de tout mis a nea&t,
Mais delivrez par le Sr, omnipotent,
Auquel se prie que si avani.puissent allèr,
Que jamais pips ilz ue puissent retourner/etc.
Pasquillus In/ernalis anni .1577.
’tVr(jgeleit na der UpHèn.
Lestent droomde my, daer ick lach en sliep,.
Dat Lucifer tot zijnder poortep wtriep
Een vry geleyt voor heeren pn vrouwen*
Dat elc sou comen met vast betrouwen.
Alle die helle dèure was vry-gheleye >
Elck mocht comen besien die heel confreye*
Dus liep tvolck derwaerts met groot en getale;
Ick liep oock mede , docht my , tot inde zale,
Daer sach ick wonder groot bovenmaten ;
Het sadt daer al vol spaensche soldaten,,
Boggers, moorders, en vrouwenschenders ,
Schelms, dié gemaect hadden veel schamel kinders.
Hier woude Lucifer met houden zyn feeste;
Omdat elck ;duyv4, bly sou sijn van geeste,
So hadde hy den helschen bèyr geslagen ,
Doe moésten al de duyy eikens , penssen dragen ,
Al de werelt deure aen Simons gesellen ;
Ick en soude al het wonder hipt konnen. vertellen,
Den last , die sou ray veel te z waer zijn ; — -
Zy zijn sbt die gelooven dat dropmen waer zjjn.
Ick sach Yergas 1 daer gaen en Vitellc 2, ,
Zy gingen wandelen dwars door de helle ,
Doe sprack die een, eylaoen, ocharmen !
Waer vinden wy nu onsen yrient Noirkermpn 3 ?
1 Juan de Vargas »■ het bekënde bloedraadslid.
2 Chiappin Vitelli , zie de Nederlanden onder Filips //, bl. 57.
3 Ifoircarmes.
Digitized by Google
— 205 —
Hy waer hier ter feesten quaet vergeten ; f
Hy plach sa geerfce petissen te eten ;
Hy sal wel comen, sprack Lucifer, na den geer;
En terstónt quam daer met hem den Commandeur
Des elck hem vraechde op dat pas.
Of duc dAlve noch niet komen en was ?
Doe seyde Lucifer : ick hebber om gesonden ,
lek soude hem selver halen , waer ick ontbonden ,
Want hét is voor m y een groot vercleenen, -
Hy soude my ?t geit vanden thienden pennihg leenen,
Daer soud* ick een: erf om coopen hier int gemeyue *
Want de helle wort my veel te kleyne / >
Om mijn feeste1 houden , dies ick vergramme 5 1 1
Dan wacht ie Pieter Pietersz 1 van Amsterdamme, 11
Die heeft my jammerhek bedrogen; — > V/ « i
tls dickwyls waer , jaf schijnet gelogen. 1 - V
Door ^drOOttien docht my, dat ick saöh wöndbr,
Als ick ginck‘kijcken> boven en onder, ' t ** ; - . •
So en was dïonoken Eransken2 niet vergeten, *
Hy adt ooOk pienssen1, 'daer.' hy > was » geseten
Met veel van zijn besjta adherenten ,
Die oock geweest hadden ’s werelts regenten ;
tQuam al ter feesten, twaer vet of mager,
Maer daer gebrack ’Saueio? , den trommelslager,'
Die soude dat hoopken eens hebben doen danssen.
Doe sprao een tot my vande groote hansen , • ■'! :
Het volck is té véél . hier bovenmaten ,
Hoe suljen wy Hoda 4 hierinne ; gelaten ,
>En onsen besten vrint , 1 capiteyn Juliaen 5 .?*.
Hy heeft alomme zijn . beste gedaen ,
tWaer jammèr d&t zy vbeydfi; hieven. daer buyten.
Men salse best inden peckr-kelder sluiten ^ / > r,
Want ’tvwaer: jafaimer., -al is Juliaen half bient,7 ^
Dat hy niet en waer onder ’ t helsche\ regiment # .
Sprack Lucifer met alle zijnen jaet ,
Diet niet en gèlooft, doet goet noch quaet.
1 Hevig-spaanschgerlude Schout van Amsterdam*
2 Fr. V erdugq ?' 3 p0n Sancho Davlla?,
4 Hief. 'dè' Redé» '5 Roroero,
Digitized by Google
Doen wasser epneu wijspn raet gehouden.
Wie Caspar de Robles inpe hateu $pude ,
Een gouverneur in Vrieslandt, en
Naar zijn punitje had elck duyyel verlangh^n.
Met den gouverneur opt slot te Wh&FÉ, ■*.
En den Dragon 3 wert Qpck jm Q M gheeert,
Hy sal i^dern gloeyendpn oven a$er i WfeL molm*
Daer &al hy «danghen en padden slieten.
Die hebben wy met tonnen wt Holiftnt. g^wwht;
Pan den amptman t Antwerpen hier op wacht,
Oni hom te . hrenghen int heiache perck,
Ende is ghedoemt £*pd8v*@rt Sterok,
En wort .gfeehenden voor een spaenseh rojöaen , 1
De keurmeester vander Meete vokht dan ien, ,
Met Wolflaert schapen 3 al spaensghashitj
Doen quam Judae Dnqifer ototrint ?
En heeft hem een roUejnde handt gheghwn ,
Daer al de verraden» in stonden ighewetaMreft,
Die ghjnoh men daar stomme rusüehsortierea m
Men mach alle droomen wel wat vermeren,
1 Zie boven. '• 2 Mondfagon.
3 Deze al$ de vorigOn behoort in Aotvr. tb ui*.
, . !■ • s .. • !
Ho» Jnns OpB«t«
[Don Jap boette voor de kwade trenw *\jns ïpeosters,
en de vergeeflijke achterdocht des volke dichtte hem voor¬
nemens en bedoelingen toe, die met zijn ridderlik karakter
weinig overeenstemden, maar welker sohija hij, d®or eea
onberaden stap als dien zijner verrassing! van het kasteel te
Namen; tot ërgernis van den sjbaanschen. honing , en tot
blijdschap van diens neder landaejhe tegenstanders ,
dat te willen , nog deed tbenemen.^+t¥prg. de\ Naton¬
den onder iFilips II , hl. 120.} a, ^ ^ ‘
Och lieve typtres, hc^ i^ Het ^erheveii,,
Een stadthouder Ckrisii ? c— wilt nu tpoh mar eken >
Digitized by Google
Hoe mijn domiuatie wordt verdreven,
Door de afvailicheyt der roomseher kercken ; , \
Twee zijnder gebleven die na.my herken,
En onderdanioh dijn mijn gebodt en wetten.
Als mijn sonen in Christo, tblgct aen liaer werekenj
Deen is den Eranehen oonino , wilt hier op letten,
Den anderen van Spagniën j does twee cadetten
Leven loflijck na d’inquisijUche zeden,
Haer faem heb io tfxllm boven dander setten; .
Deen dAlder-Christelijcste niet sonder reden ,
Dander wordt de Catholicste beleden ,
Door verdienste ojijghen ay deze statie; 3
Omdat sy my 'voorsteen' in .landen en steden, w i
Staen dege/ia, on$ vaderlijeije gratie, t , fJl - ,,
Wie tegens haerjis, tsy van, wat natie, ; . . ... , >
Sullen door onsén ban verdoemenis* dragen, * / i
Want in dees twee Sonen heb ic een welbehagen,
Duc lJalfVe tot efjn ‘CathoUjcxsche soldaten t' ‘
Ben ic niet een troüwe knecht én weldader ' > • 't
Des heylighen paus en .zijne prelaten? :7
Is liy ooe niet ons eenighe aerdtsvader.
Die my ^hebenedijt keeptmetmyn soldaten?
Sgn Heyiicheyt/ esn woedt 'van ons niet verwaten,
Sijn hieraiphia wdien .wy Mjn ondèrdaen.
En dooteifmden der Nederlandss che staten.
Om te moorden menich ketter en Lüytriaen;
Als Roomsche énghelen willen w^j voorsteen ,
Om de nieu bisschoppen . te confirmeeren;
De Ièsnwljten sullen mede ontfaen
tWerelts epre.en in rijedom gaudeeren ;
De vier biddende Qrdéas sullen ooq hqrepren, .
Met alle devote herten, vroegh en spa,,
Dus mogwl sy, sonder césseerpn: j ; j • $
MwvAwi 4ka>^pes nosjra, ;.;h .v: /
Preoedm Ato Jifa Gathokcq; . ■, • ;
Al resistoest ons &en.,Prinsvan Orangiën, / ,
Lo que el pued$ beteer no c? nada, t ; ;
Door d’üuquisitie «uilen • di# van $paugiën -.u ^
Digitized by Google
. Verwinners zijn tegens ketters vol calagniën,
Al hadden *sy tot naer noch conihghen sesse.
Ja allen de vorsten van gantsch Alraagniën.
Al verhalen sommige voor een seker lesse :
Crevit immensem quod nada solebat esse ,
En willen den prins tot meerder hooeheyt dringen ,
Wy achten sulex weerdieh een oude tesse ;
Maer willen devotelijc als iofeauck singhea:
Als S. Jacob voor ons bidt, wie sai ons' dwingen P !
De maecht o ft nimplie .van Tfollandt tot hare andere miers :
Seer lieve susteren , beminde van, herten ,
Laet ons * overdmcfeen en mercken wijöelio -
Tot wat schande, noodt, allende, en smerten,
Wy ghecomen zijn door moofders afgrijseÜc -
Dees wtlantsehe natie mispf Ijseliö, #>- } 1 * f
MachiaVellische oft barbarische rrïooren,
Sijn sommige burgers noch veriolijselic.
En wy ‘moeten den haern van verraders hooren ;
Dees natie «onder onderscheyt willen stooren ■
Alle godtlijcke en keySerlijokë rechten,, '
Ons dochters maken sy tot hoeren en stooren *
En roemen haer te zyn catholyckè knechten!
O , goede Godt! siet neerwaerts en wilt voor ons vechten,
Wilt ons eenen Gedibn of Hercules senden ,
Tegens dees monsters en polypheemsche knechten*
Om Gerionis honden van ons te doen wenden ,
Want moordenaers soecken altijt te schenden.
Den prince r van Orangïèn tot 1 alle goede [patriotten :
Edel baroenen, ridders en heereö vermakt.
Vrome burgers , en cönstigè geslachten ,
Ghy rijcke cogpluyden die üii eijn beswaert/
Grijpt eenén moet en laet u dtis nièt verachten
Van die u met moordt en brandt willen vercracbten*
Ja, niet en soecken dan der gemeenten geschrey;
Sy verachten pays, hout dit in u ghedacnten,
Heur verschrickelic leven is menigerley.
Hierom weest vroom van herten; Ie maintiendray ,
Digitized by Google
— 209 —
U oude prevüegïen tegens deés guyten ;
Grijpt leeuwenmoet , wederstaetse sonder gebey.
Want men hoort den goddelicken Platö uyten.
Dat elc-een , voor zijn vaderlandt en statuyten,
Goet lijf ende siele moet wagen bouwelic;
Hebt acht bp haer moorden, rooven, en ruyten ;
Haer daet was die van Naerden grouwelic,
Antwerpen is ooo haer voortstel verspouwelic ,
Dit is haer gheschiet van d’ Inquisijtsche dienaren;
Hebt manlic gemoet en geen herte vrouwelic.
Om sconincx landen in voorspoet te bewaren ,
Want, waer neering is, is ooc welvaren.
Bon Lontje totten lesuiten :
Ben ie niet van cleyn tot grootheyt geeomen,
Soomen aen mijn geslachte mach aenschouwen ,
Mijn hoocheyt heeft zijuen oorspronc genomen.
Omdat ic spaus gebodt altijt heb ghehouwen;
Als lidtmaet der inquisitiën vol trouwen.
Hebben dese haren seghen over my gewent,
Om^de kettersche Hollanders te benouwen;
De Zeeusehe landouwen heb ic geschent .
Met Yitelli was ic in Duyveiandt present,
Daer mijn vote mirakelic door dwater drongen,
Den ïjuyterschen pays, als een listich serpent,
Is den prins van Orangien door my ontsprongen ;
Dos zijn onse namen, oudt metten jongen.
Int levensboec te Hoornen by den paus ges telt.
Voor onse sielen wordt ghelesen , gesongen ,
Hierom en mach tegen ons geen ketters ge wélt; —
Sulc meynt salich zijn en wert van Moentgen versolt.
Den Leeu van Uollandt ende Zeelandt tot zijne 'Excellentie
Hoe wel wy verlaten schenen, als nacy veracht.
Van alle menschen liulpe en onderstant,
Soó quam Qodt almaohtich noch thoonen zqn cracht.
Die ons eenen moet gaf als leeuwen vaillant.
En heeft een stoutmoedicheyt in ons gheplant.
Digitized by Google
— 210 —
t)m weerstaen de specken oft spaensche beeren;
tScheen dat wy ganschelic waren vermant,
Maer den barmliertigen Godt, den Heer der Heeren,
Die heeft zijn hoogei glorie willen vermeeren.
Door u, keyserlijc bloedt en prince excellent;
En quaemt by ons om hare tyrannye te keeren,
Yan Godt gesonden zijnde als zijn instrument;
dApostelsche religie is by ons present,
Wy gebruycken ons oude petten ende statayten ,
In spijt der inquisitie , als thels serpent,
Waer van ons vianden zyn knechten en guytea ,
Soot blijct aen haer moorden, rooven, en ruyteu;
Dits ons besluyten-; Godt wilse beschamen.
Tot zijnder gloriën inder eewicheit ! amen.
Don Inan tot zijne Don* latinisten:
Wat sal ic nu seggen van dees Albanisten ,
Wat dou sy hebben gehadt een dwaes beleyen,
My dunct dat sy slachten de Alckgemjstea ,
Doen sy so schandich moesten wt Hollandt scheyen ,
Twinticn duysent Spangiaerts , ick moet verbreyen,
Sijn door neerlage gecomen onder de voeten, ■
Als ick hierom denck moet ic inwendich schrcyea,
Datmen don Louijs, als eenen botten cloeten.
Met zyn groot hooft in desen thuym sach wroeten,
Daer noch wt scheydende , seker tis wat moys;
Fy, ick en salse hier noch inder hellen groeten,
Want al haer gouverneeren is een handt vol hoys ,
Sy hadden met haer Henegou en Artoys,
Erabandt, Vlaenderen, en meerander landen,
Dan ick sweere duysent eeden met een gramme voy*>
Dat ick de Staten sal brengen in banden,
Met tyrannich moorden, rooven, en branden;
Somtijds sal ick haer oock een soet lietken singen,
En groote logens liegen, al waert my tér schanden,
Ick sal wonder beloven, maer niet éen volbringhen;
Myn consciëntie, staet vry in alle dinghen.
Door tabsoiveren van dinquisitie;
Al willen de Staten wat tegens my springen,
i
Digitized by Google
Ick salse noch bedriegen door rtrijn maliüé.
En met cracht de roomsche superstitie
Over al invoeren , also ick heb geraemt;
Hier toe sal ick gebruyckeh spaus munitie.
Want ick zijn liefste kint ben, Alteze genaemt;
Hollandt heeft zijn heylige wetten geblaemt,
Maer ick sal haren thuyn noéh effen paden.
Tot lof en prijs des heyligen paus befaemt.
Door wien wy zijne kinders worden geraden;
Exempel aen Vranckrijck ende Granaden,
Soo ick hier te lande mede heb begonnen ;
Ick bid alle herten, die oyt Santen aenbaden .
En spaus pardoenen oock hebben gewonnen ,
Dat sy my haer gebeden mee billen ionnen, ' •
Met lesender herten oft met een singhende My $tem.
Opdat de ketters doorüst worden verstonnen ;
tÜoomsche spreeekwoort is geroet, traoet zijn gespMmèh
Heretids non esse setvandam fidem.
Waarschuwing tegen Rome.
Ghy voesterheeren des lants wilt toch betoogeh.
Dat gy Gods eere en slfcnta wèlvaert bemint,
’tKint der verderffenis 1 wilt niet langer soogen1,
Want gy mengt als Argus sien met houder t oogeu ,
Dat u, zijn eygen voester, te verraden bpgfcnt;
Hoe wildy dan opbringen sulö schadtlick kint,
En.laet u van achter en voren beschijten ? >
Ja, indien ghijfc niet en volgt, soot is gesinty
tSal u al suygende den boezem, afbyten;
Scheyter af in tijts, latefc hoerekint krijten.
Want waert oyt ghévoeatert is , daer en waS geen rnSte
Hebben zijt in Schotland niet moeten \Msmpen,
Dattet sö lach en tierde, bloetgfcrioh van cïurstèP
Omdat coning Mary2 liet ooc vijf jaer kuité,
Hevet niet gestelt heet Engelant in roere? —
1 /oomseke geloof.
2 Maria Tafloor ^1554-1558).
Digitized by Google
— 212 —
Wildy dan u iant aien in vreedsamen luste,
Maect u ’t kint quijt van de Babelsche hoere.
Blijfdy 't houwende, ten sal u niet ghelucken.,
Maer sult met ellende u selven bederven.
Ja tsal u so met slayernyen verdrucken ,
Dat ghy kreupel en manc snit springen op krucken,
Jfcoepende om hulp, en geen liulpe verwerven,
So aat ghy int eynde stut hulpeloos sterven ;
^Zijt dan gewaerschout, voesterheeren en vrouwen,
Want laet ghy ’t opwassen en zijn rijcke beërven,
’t Lant wert geregeert van eenen hoop rabouwen,
Toor u voesteren salmen u den kop af houwen,
So wordy int eynde noch gerecompenseert:
tEn heeft vant begin noyt anders gebrouwen.
Ja heel landen en steden geperturbeert,
öm dit .te be wijsen en dient niet lang gestudeert,
. Want men hoort den slach noch vande spaensche tamboeren;
Wiltdy, hbort, hier nf zijn ghepreserveert,
Maect u ’t kint quijt van de Babelsche, hoere.
Wildy klaer sien den Judassen aert,
Siet de moort van Parijs aen, boven al verradich,
Zijnde als vrienden ter bruyloft vergaert,
tEn heeft mannen, vrouwen, noch kindren gespaert,
En noch, na de moort blyvende onversadich;
Hoe dattet in Duytslant geweest is schadich.
Met meer ander landen, leest die historie.
Van zijn daet, gedaen in Nederlant moordadich,
Hebben Hollant en Zeelant noch in memorie,
Maer tis daer verdreven, met kelck en ciborie,
So dat sy nu zijn in eenicheyt constant;
Al heeft Antwerpen met tkint gemaect veel glorie,
Hevet niet tot loon, destructie, moort, en brant?
Mechlen , Aelst, Maestricht, ja tgantsche lant,
Werdet niet allomme geware zijn vuyl voere? —
Al wilde men u ^tvoéstergelt geven op de hant,
Maect u ’t kint quijt van de Babelsche hoere.
Ghy meugt u flatteeren en seggen als voren:
tEn sal over ons niet comen, so ghy verhaelt,
Maer werden hoochiick tot Staten vercoren,
Digitized by Google
Want wy sien veel keysers hebbent tröu gezworttt,-
Ooc geeft Philippus de ooninc dat hem faelt.
Dies twijffelen wy niet, wy werden wel betaelt.
Al schiet ghijt ons qualick, wy hopen betere;
En willen wy voorcomen int geslachte daer ’t padt,
De coninc van Vrancrijek is couzijn en petere,
Carolus Qoinlus, den Plus Outtre i vermetere ,,
Hevet oock beschermt, geholpen met crachte, — \
Maer dat ghy so doen sult, noud* ick u discretere,
Ghy weet dattet comeh is van Cains gheslachtej
Wiidy dan rust hebben by dage , by nachte ,
Al waert dat sy u trouwe tien dnysentmael' zwoere , '
Geloovet geensins; maer , met wysen gedachte,
Maect u tkint quijt van de Babelóche hoere.
Pnnslicke voesterheeren van God ghedaechtr
Bedient doch u ampt wel in alle stcSen,
Scheyt van dit hoerenkint, en met viericheit vraeclit-
Na tkint, dat geboren is van een reyne macht,
Wten geslachte Davids vol heerlickheden ,
Den hertoge der salicheyt , den vorst vol vreden ,
Een sone des alderhoocnsten, na schrifts oorconden , . .
Die alleen moet geëert zijn en aengebeden;
Dit kint leyt ie Bethleëm in doecxkens gewonden.
Een blyde tydinge den harders ghesonden ;
Yerheucht u dan, en soect dit kindeken kleene.
Dat gy trouwe voesterheeren meugt zgn bevonden,:
Tot grootmakinge zijns rijcx en naems alleene;
Van dit kindeken en rade ic u niet te scheene .
Al waert dat men u hierom u hooft afschoere. —
Zydy niet verblint met een* hart van steene ,
Maect u tkint quijt van de Babelsche hoere.-.
1 Kareis bekende sinspreuty
Antwerpen van de Dnltschers bevrjjd.
[Den 2en Aug. „ verloste God wonderlijk de stad Antw.
uit de vreze van eene andere plonderinge, behoudende haar
aangeboden geld, En dus werdt de Stad met haar kasteel
Digitized by ogle
▼oor de Staten verzekert.” van Meteren. Zie de bijzon¬
derheden bij Wagew&ar YII. 155. w.]
Witdy weten mi ons beorijt heeft en ghespaert ,
Leeft de eerste letters vqn bonen nederwaeri.
Die lang leeft, leeft veel deur de Experieutie,
Valscheyt heet nu deucht, noyt meerder ÜSfegligentie,
En was in de werplt . sint datse Enpch Juet,
Rust vindmeh weyoieh, en cleyn Assistentie,
Crheen trouwe, noch verbont en wort gehpüdeu Wiet ;
Och, dat God niet en behoede, diet al Duersiet,
Donschuldigiie waer vernielt tot vele Steden!
Tselfde was ons weer berookt, al en ist niet ghEschiet,
$oo j0ab Amasa verriet , int schijn van vrEden.
Almachtich Heere , hewaprt ons hier beWeden,
Eeyt ons herders, soo ghy Jpsue hebt gbePaen,
Maeckt hun aenslaghen te niet, die sonder Reden,
Altijdt met bedroch een nieu discoort rechten Aen!
Corts saldan twistvergaen.tnaer tdoetveel herten Cnaghen ,
# Het breken des peys* Godt en den mensch misRagen ;
Truerich zijn qu8p daghen, maer den boosen Triuraphant,
Indachtich zij t , dit elck, och, en blijft- niet «Ignorant,
Cranck was ons machte, maer ons verlossingh Crachtich;
Heer, hun wreeth1 is vercort , dpor dwerc uwer Mant,
En, wiet lept is, het landt is tot peyse Eendrachtich,
Yverich, maer clachtich, datmer moet om sUYden;
Ten is noyt, gheschiet, dat men siet in onse Tyden!
Omi\ie in Uti^eclit.
[,,Le 18 Aout le Prince vint a Utrecht, invité par la
régence.” „ Sonder eenige guarde% met syn ardinaris hofge-
sinde en stoet.” (Bor). „Le prince se confioit dans les bon¬
nes dispositipns de la bourgeoisie. A la nouvelle du fait de
Namur elle * avoit immédialement contraint les Magistrats,
et d’.une manière assez violente a poursuivre 1’affaire de la
satisfaction ” *. Groen o. Prinst. „ De burgeren hebben hem
1 De voorwarden waai op da Stad «ich «au zya* s$d« *oade voofen.
Digitized by Google
' — 215 —
seer feestelijk en met groter blijdschap ingehaelt.. . . . Hij
liadde voor rijn vertrek de saké der satisfactie so beleid,
dat hij hemdaervan wel versekert hield,, l. BorJ]
Genadige hoochgeboren vorst, prince excellent ,
Wiens heerlicke fame in den hemel vlicht,
Wien God als een voorvechter zijn hulp heeft toeghesent.
Die meer door goètheyt en een lieflick ghesichfc
Vermach, dan dom: tyranny duc d’Alba , den booswicht,
Oyt in dees ons vaders stadt conde exploicteeren ,
En door zijn spaensohe bloethonden heeft aengericht ;
Wantal hebt ghy , ghenadighe vorst, moeten absenteeren.
En laten tegens u wil ons burgers oppresseeren ,
Nochtans en heeft ons Pharo, door Stjn gewelt,
U princélicke liefde , u barmhertich converseeren ,
So wt óns-lién harten niet aèn d’een zydé gestelt.
Of wy én hebben d’üerèn ws afwéséns getelt ;
Weest dan willecom prince , aller eeren weerdich ,
Die noyt zijt bevonden bloètgicrich noch hooveerdich.
Den almaöhtighen God , wiens ooghen het all’ deurstralen.
Weet dat wy lang hierna hebben gésouhaiteert ,
Om u vorstelicke genade weder in te halen ,
En te bidden u excellentie hem daer tóe vemeert.
Dat hy over ons , als hy plach , vdortaen regeert ;
Al hebben wildé dieren in u plaetse geseten ,
Eu übstinatelick tegen n excellentie gerebelleert,
U geboden veracht, u stattiyten Vêtsmeten,
Nochtans hopen wij, dat ons niet en zal worden geweten.
Want n té vernetten nemmermeer óns wil is geweest,
Oft oyt gheavoyeert des wreeden tyrants ontheeten.
Dan God heeft, met desen troebelen tempeest,
U zijnen David willen proeven aldermeest ; .
Weest dan willecom, enz.
Comt dan prince, wy roepen met stemmen, hert, én gemoed :
Weest willecom, waerdich als coninék te zijn gehuklt ;
Weest willecom , den tweeden Davidt , edel bldedt ;
Weest willecom, wiens genade het al vervult;
1 Zy kreeg in OkUhaar beslag.
Digitized by Google
Weest willecóm, vergevende ons de schuit;
Dat wy u dus lange buyten hebben gesloten,
Ghelijck wy hopen dat ghy doet , want u genadich ghedult
Noyt ziju vyant als vyaut heeft verstooten,
Weest willecóm, wiens liefde alle harten heeft deurschoten;
Weest willecóm, van pays ende vrede tfimdament ;
Weest willecóm, die, ais groeyende loten,
Doet weder wassen die neeringe in allen ent;
Weest willecóm by u kindren , als Vader excellent
Weest willecóm, enz.
Het kasteel vaa Antwerpen geslecht*
[„ Den 23 Aug. wesende eenen vrydaeh , tusschen twee
ende dry ure, is het casteel van Antwerpen, bij advise
van de Generale Staten van Brabant, doen tertijt het regi¬
ment van den lande bevolen sijnde, opt selve casteel voor
Gouverneur wesende M. de Bours , begonst af te breken
ende des woensdaeghs daernaer is denselven M. de Bours
metten Walsche soldaten affgetrocken ende de Guldebroe-
ders van den ouden voetboghe ende cleuweniers daerinne
gelaten.
Deu 28 Aug. werd het casteel van Antw. by M. de Bours
overghelevert in handen van de borghers, ende begonsten
tseive aftebreken , ter syde naer de stadt; hier en ghebrack
geen volck toe, tot datselve werck; die borghers trocken
hiertoe met vliegende vaendelen , mans , vrouwen , meys-
kens, jongens, ende kinderen om dit vileynicht werck te
mineeren ende te helpen breken.” N. de Weert, Chronijk,
H. S.]
( Bekentenme ende verschegdinghe van Madonna
Castillia tot Antwerpen .)
„ Och , hoe ben ick benauwt ! en , dat my troost derven doet
Is , dat ick weynich bemint ben in dese landen ,
Dit bedroeft my meest, wee mijns ! want ickt besterven moet,
Daer ick noch soo ionck ben , maer opghebracht tot schanden;
Och , ick en wijts niemant , dan die hadden in handen
Mijn voochdije , want liaren onrodelycken aert
Digitized by Google
— 217 —
Heeft mijn beste vrinden ghemaeckt tot vyanden ,
Ia , die my eerst opholpen , hebben sy oock beswaerk
Eylaes , wat sal ick beghinnen , my toch dat verclaert!
Och, ick en weet gheenen raet, tmach my wel verdrieten.
Dat ic myn boels, doen sy veel rijcdoms hadden vergaert,
In de meeste weelde minst mocht ghenieten.”
Ick hebtlangh vergheert, dweick my qüalyck becomen sal.
Och, voorts bedorven my die spaensche medicijnen.
Wat sy my brochten dat heb ick inghenomen al.
Nu seggen my dees meesters , by sekér doctrqnen ,
Dat ick vergheven ben met sulcke fenijnen.
Die infect, ia dootelyck zijn en corosijf
Dat my dit eerlanghe sal doen verdwijnen,
Duer een abstemie die my sal groeyen int lijf.
Ia, mijn ghebeente duerenaghen, noyt felder bedrijf;
Och, souden mijn gheleerde my sus mishandelen,
Ey, daer ick meest opstontP o vervloeckt onsalich wijf?
Nu ickse meest van doen heb sijn sij gaan wandelen.
dErchstis, dat ick daghelycks noch groot verwijt hoore,
Maer och, van al te weynighe worde ick beclaecht.
Dies ick my inwendich, tot alsulcker tijt, stoore;
Deen heet my: „ bordeelhouster , menich vrouwe en maecht,
Iae onbeiaerde — tis iammer dat u daerde draecht —
Zijn duer u gheschoffiert, teghen haren wille,
Boovers hebdy aenghehouwen , de goeden veriaecht;”
Dit moet ick al hooren, daer ick cükwils om swille.
Al sou ick my gheeme nu wat houwen stille ;
Het maeckt my soo beruert, dat ick my somtijts schame.
En my en can helpen clisterie noch pille.
Want gheen dinek en crenckt meer dan een quade fame.
Och, dan comen sommighe, die hen beromen noch.
Al ben ick nu cranck, haer leet aen my wreken;
Hoe sou ick, ellendighe, dan becomen, och!
t Ver wijt is té groot van alle mijn ghebreken ;
Men heet my : „ landscheynster , u pols hebben gesteken
Die stat in brande, iae menich arm weese ghemaeckt.
Al isser sommighe, die voer u willen spreken,
Sy hielden haer best binnen., want u feyt is te naeckt;
Ai waert over twintich iaer , wy sijn veroorsaeckt ,
Digitized by Google
— 218 —
Ons in daenschouwen van u te perturbeerne
Och , dit moet ick ai hooren , denckt hoe suet dat my smaeckt,
Want tberichten der waerheyt is quaet texcuseeme.
Dan veel Trouwen , die haer mans verloren hebben ,
En nog weduwe blijven, dees zijn .op my seer wreet,
Eylaes ! dese mijn doot meest ghesworen hebben ;
Omdat se nu troosteloos zijn in haer meeste leet,
Roepen sy wraecke over my, en segghen, met goet bescheet,
Al die my noch soecken te houwen in waerde
Sijn moorders voor God t, wiens handen noch sijn bereet
Om d* onnosel bloet te storten metten swaerde. -
Dus ist al vergheeft, dat ick veel aenvaerde
Eenighe recepten of sterke preservatieven ;
Och / dus wensch ick my wel thien speten onder d* aerde,
Want dat Godt en de mensch haet en can niet gheblijven.
Dus om my te haten elck veel oorsaken vindt.
Want menich huysman sijn graen brocht op mijnte erven,
Diet zelf gebreck had; dit op my veel wraken bindt,
Omdatter weinich hun geit kosten verwerven $
Noch dmeest, als men graen en oost had laten bederven,
Dan moestent de borghers thunnen onwil coopen,
Diet berooft was mochten van ghebreke sterven;
Dit dee my vloecken crijghen met groote hoopen ,
Eylaesen! wil men my daerom tvel afstroopen, /
Omdat ick se aenhiel met hunne rooverije ? —
Daer isser meer in de stad; mocht men se al önoopen,
Daer en quam paep, rechter, noch buel te tije,
Oeh, ist niet deerlyck dat dit wort al gheweten my?
Nochtans en heb ick eylaes ! niet alleen die schuit ,
Dan roepen sy — och , theeft my dickmael ghespeetcn vry^
Dat ick mijnen roofnest langh ghenoeh heb ghevolt
Metter weesen goet en bloet; en dit maeckt my soo verdult,
Dat ick mijn sinnen misse deur desperacie ,
Want dier my toebrachten — -waerom op my ghebruW? "
Hebben my moeten verlaten met schandlesacie;
Och , quamen sy al ter scherper examinacie.
Die my de voet gaven en quamens noch te bat,
Men souder noch veel vinden, God kent de nacie ,
Daerom heet ick der Landsclieynders Magnificat.
Digitized by Google
Niet te min een saké ray dickmael verdrooten heeft ,
Dat mijn gouverneurs ghinghen nieuwen twist voorstellen —
Och, waerwt myn kranckte meeste ghesprooten heeft! —
Doen sy dwaterlant moe waren , mijn ghesellen ,
En mijn ghebuerte doen namen te quellen.
Met rooi, brandt, en moordt, die sy overvielen subijt;
Maer eilaesen ( moet ick dat nu alleen ontghellen ,
Och, iok hadder te bat af een oleynen tijt.
Dan van duytlanders word iok oock grootelijck benyt ;
Dus olaeeht etlok over my, is dit niet druekich?
Och , isser gheen graoie noch eenich respijt ,
Soo is mijn gheboarte wel ongeluckich !
Mijn nativiteyt is wel over seven iaren
Gemaeckt gheweest, dat mijnen tijt sou'wesen cort;
Maer mach my God noch in dit leven sparen,
Ick salt haer loonen ; hoewel dat er nu wort
Met my ghespot , ghegheckt , en veel schimpdranx ghestort,
Ick ben vry wat gherustere , dan ick pleghe ;
Al creech ick in Iunio menighen herden hort,
tls nu reelijok , en noch bat sou, waert dat elck swege;
Sonder twyfel , daer moeit wat goeds sijn op weghe ,
Al ben ick noch wat cranck, men sal my helpen dan.
Best houw iok my stil , twaer quaet dat icx me» creghe ;
Maer sulck bloeyt hem doot, eer ment ghestelpen can.”
Hiemae bleef sy een maent langh in stilte groot ,
Soodat sy ons thememen hadde goên hope,
Maer haer loose bleef hert , oock hadde haer milte noot ,
Dit woumen al verbeten met spaensche sirope ,
Sy wert oock dickmael besproeyt met eenen sope,
Aspergnis ghenaemt, maer twas al om niet;
Want, ghelijck den caneker, soo lach en crope
Haer vuylicheyt nae therte, dwelck haer qualyck liet
In stilte en in ruste ; dan dmeeste verdriet
Quam haer in dleste, doen sy seheen heel verresen,
Nochtans sy haer met veel gheleerde bariet,
Maer sieckte van quaet aes en is niet te gbenesen.
Dus den eersten Angusti , omtrent acht uren , vroech
In den avont , rechts metter sonnen onderganek ,
Seer subijt sy doen in een groot besueren sloech>
Digitize Google
Haer brack innewaerts , waervan haren asem stanck,
Een abstemie , en midts dat haer de püne dranck.
Liet sy eenen schreeuw , dat ment in astadt hoorde;
De Moffen waren verschrickt duer al sulcken sanck.
En meynden datmen heur schelms wacht vermoorde;
tFeyt vernemende sy huer alsoo verstoorde(n).
Dat sy sanderdaechs ter poorten wttrocken.
Want hunnen troost stont op haer , met valschen accoorde; —
Selden spinnen sy goet garen , die quaet rocken.
Sy lach in dees stuyp tot den dry en twintichsten dach,
Maer den walschen meester, die haer doen cureerde.
Omdat hy er daghelycx meer perykels in sach,
Trac hy er sijn hant af en heur excuseerde;
Mits dat haer vuylicheyt niet en mineerde,
Maer weer innewaert groeyde, soo hem was bekent,
Soo gaf hijt de stadt aen , die hy veradverteerde
Dat haer dickmael veel gheveysde quamen present,
Met wien sy veel beter dan met hem was content ;
Dus coos hy van alle periclcpl sijn 'ontschuldich ;
Dat hy deen vercureerde, was dander gheschent.
Die vuylste crancken zijn alderminst verduldich.
Hierop hielt men te hove consultacie.
Men soudt open vliemen, dit viel ten besluyter
dWelck haest gheschiede, in corter spacie.
Want het vuyl was te rijpe, het moester uyte;
Op bey zijden van den erop lacht in muyte;
Met dat ment opvliemden, viel sy in onmachte,
De vuylicheyt schooter wt, ghelijck een spuyte,
Daermede is sy verscheyen, donsalighe drachte;
tYerwonderen was groot, maer cleyn was de clachte,
Omdat sy menieh mensche bedorven heeft.
Noch wert sy beweent van diese saüch achte;
Maer hoe kan hy goet zijn, die van duecht verstorven leeft?—
Ghelijck tcasteel met haest tot boosheyt gefondeert was ,
Tot slants onrust, want tsoeckt altijt turoacie,
’sGhelijcks wordet om beters wil gheraseert ras,
Tot vrede des lants , lof hebbe Gods graoie !
Nooit roofnest en dede meer schandaiisacie ,
Digitized by Google
— 221 —
Leest vrij alle historiën ende cronijcken ,
Men sals niet bevinden , tsy by wat nacie;
Nochsiinder, die sochten wel hondert pratijcken;
Om té houwen staen ; machtmen se niet ghelijcken
Bij Circes gasten , die noch haren dranck smaken?
Verkeerde menschen , die van de reden wij eken ,
Want sterke casteelen dlandt meest cranck maken.
OraaJe In Gent*
[„ Le prince serendit le 29Déc., avec lecomte Jean de
Nassau k Gand, oh il resta jusqu’ au 15 Janvier. II y
fut parfaitement accueilli. La commune lui devoit la res-
titution de ses privilèges.” Groen v. Pr.]
L
„ Daer was ghemaekt een groote stellagie met pilaren
ende een Pyramide verheven, .... in den midden van
de stellagie sat de maecht van Gendt onder eehen thróon
in eenen thuyn .... ende sprack tot S. Exc. dese
woorden :
Princelic goede vorst, des Nederlandts recht vader,
Ic, dijn Gentsche dienstmaecht, heet u willecom dees tijt;
In u aenschouwen verblyden wy ons te gader.
Verhopende daeraf het gemeene profijt ,
Door u wijsheit en deucht, bestreckende haer so wijt.
Dat ghy ten rechten sijt van elcken hoogh verheven;
Jc pffre u wt jonst, die ons voorstander zijt.
Een oprecht , open hert , u ten dienste gegeven ,
Met liefde, trouwe, macht volstandich hier beneven;
Neemt in dancke onse ionst, al is seer cleen de daet,
God late uwe genaed Nestoris jaren leven ,
En bloeien in voorspoet, bevrijdt van alle quaet!
Dit seggende presenteerde sy S. Exc. een open herte van
fijn goudt , waerin Synceritas geschreven was.”
Digitized by Google
— 222 —
II.
9 Och, Ghendschen leeu, clouckmocdich van ghelate,
’t Hooft van Ylaenderea in eeren ende in staten,
Hoe hebdy u zeiven verabuseert!
Ghy dynct dat ghy uzelven ghedaen hebt veel bate,
Met ketens afsluytende menighe strate.
Den prince boven den conynck hebdy hooghe ghepromoveerfc,
Ja, boven dat, zoo hebt ghy uzeivea zoo zeere vemeert,
ghy ende wy met u zeere beclagen.
Ghy hebt den prince u herte ghepresenteert,
Hoe zoude men een heere tot eenighe daghen (saghen:
Meer jonste connen betooghen? — dns segghenwy sonder ver-
Den Ghendschen leeu clouckradedieh lijt groote smeirte,
Omdat hy den prince ghegeven heeft zijn herte.
n van Spaignen t’uwent quarae,
Wat zaudt ghy hem doen , dat hem zaude zijn aenghename ?
AI waert dat ghy hem gaeft zelver oft gaut , wat is ’t bediet,
üft al waert dat ghy hem gaeft , tot zijnder vrame ,
Gheheel de reste van uwen lickame.
Als ’t herte wech is, ’t en is al niet.
Maer schijn van blyschap maect oock wei verdriet;
Aensiet den tijt , het mocht zoo wel ghebeuren.
Al is u deur ’s princen comste groote blyschap gheschiefc,
Dynct ghy daeromme eebwich te zyne uüt 'treuren?
Brugghe en Iperen zegghen u met doleuren:
"Den Gentsclien leeuw enz.
Clouckmoedich heeft hem oyt den Gentschen leeu ghe-
Als ’t hooft van Vlaenderen van elcken verhooght; (toocht,
Maer ’t herte es wech, wat eau hy maken?
Dit seght men nu achter u, deur ’t lyden ghedoocht:
Ais ’t herte wech es, ’t gheheele lichame verdrooght.
Uwe hooghe clouckmoedicheyt meughdy wei staken.
Deur smerte mueght ghy wel druokelick waken,
Dat ghy u herte dus hebt wech ghegheven ,
Ende uwen eyghen heere hebt ghy doen vertaken.
Och, hooft van Ylaenderen, hoe waert ghy verheven!
Maer nu moet- men van u zegghen met suchten en beven:
Den Gentschen leeuw, enz.
Digitized by Google
— 223 —
Prince, hadt ghy met elckaaderen te rade ghegaen,
Ghy zaudt den Printte wel hebben ontfaên.
Hem presenteerende zelver ehde gaut;
Maer neen, ghy hebt op uws zelfs wijsheit ghestaen.
Al lijdt ghy nu smerte, ghy hebbet u zei ven ghedaen.
0, Ghendschen leeuw, hoe kendy nu u zoo staut!
De ziecte quelt u ende ghy zijt van jaeren aut.
Wat jeught ofte vreught cuht ghy nu verwerven f
TJ leden werden teer, u liehaem wert caut,
Ghy gaet in ’tperijckel, eylacen, van sterven;
Wt compassie zegghen wy, als broossche scherven:
Den Ghendschen leeuw, enz.
1578,
De aartshertog ÜXaUhiaa.
I.
O Heere God almachtich,
Eeuwich ghebenedijt,
Weest ons doch nu gedachtich,
In desen benauden tijt!
Want ghy alleen, en anders geen.
Onsen verlosser zijt.
Duckdalf (Jie quam wt Spaengiën ,
Met macht van volck seer groot,
Den prince van Oraengiën
Dit hoorende, hy vloot,
Egmont seer bou, die brack de trou.
En brocht hem selfs in noot.
Alle Duckdalfs verlenghen.
Was de thiendén penninck schier,
tEn was niet dan om brenghen
Dees landen in zwaer dangier ;
Maer de Brusselsche raet , die deden hem groot quaet.
Dies moest hy ras van hier.
Digitized by Google
224 —
Men sacli Duckdalf vertrecken ,
Met zijn gheroofden schat,
Maer alle zijn spaensche specken
Liet hy in elcke stadt,
Doen quam ons voor de groote Commandoor,
Die brocht ’t pardoen oock rat.
Antwerpen rijcke ,
Doen ghy stont inden brant,
Seer looüijck met pracktijcke,
Sprack men al van don Jan:
Hy is royael en liberael.
Men vant noyt beter man.
Hoort wat ick u sal verclaeren,
Hoet met don Jan is vergaen:
Te Brussel, al op de zaelen.
Heeft hy een vaischen eedt ghedaen,
Hoe dat hy terstont, met een valsch verbont,
De Spangiaerts sou doen wtgaen l,
Maer corts, ten duerde niet langhe,
Trock hy nae ’t Mechels perk.
Al met soo groot verlanghen.
Sant hy Torlon zijn merck 2 :
Bewaert my geheel ’t Antwerps casteel,
Ick treek nae Namen sterek.
Doe heeft het lant vercooren
Don Matthias, d* eertschen-Duck ,
Het landt heeft hy ghezworen
Te helpen wt den druck,
Yoor den tyrant, don Jan becant,
De Heer geef ons gheluck!
De prince ai van Oraugiën
Was zijnen luy tenant.
Gouverneur wt Almangiën,
Over Hollant, Zeelant , Brabant,
Hy waechde zijn goet, zijn vlees en bloet,
Al voor het vaders lant.
1 Een ongegronde en slechts uit den slechten dank des volks gesprot01
beschuldiging. Verg. de Nederl. onder FUips II, bl. 113. er.
2 Treslong , dien men beschuldigde het kasteel van Autwerpe®
radelyk voor Don Jan te hebben willen behouden.
Digitized by Google
O God, hemelsche Vader,
Beschermt ons allegaer.
Voor don Jan den verrader,
tls comen int openbaer;
Verleent ons mee pays ende vree.
Int salich nieuwe jaer.
II.
Ghelijckerwijs vol rouwen Sat ’t volck van Israël*
In d’ Babyioensch landouwen , Deur tyrannië fel; —
Zoo hebben wy gheseten, In *t soete Nederlant,
Vol lyden onghemeten , Door Spaingsche jock en bant.
Maar God heeft ons ghesonden , Van Nassouwcn , een helt.
Welk heeft den bant ontbonden , Die ons dus heeft ghequelt.
Daernaer is ’t lot ghevallen. Op u, Matthias goet.
Die voortaen sult, voor allen Óns qnalen, geven boet.
Gy sult te vreden stellen Onsen lantsheer ontpayt,
Ende de leughen vellen. Die van, ons is gfosayt
Zoodat wy aan Matthias Hopen, dat hy sal fijn,
Recht als eenen Messias, Onsen verlosser sqn.
Dus sijt ons wel ghecomen , Eel kloet van Oosfcenrqck !
Stelt u aitijt tot vromen. En vordert ons ghelyck.
Opdat u wordt ghegeven Des conincks lof en faern.
Van Hongheren verheven , Daer ghy af voert den naem.
Al sijt ghy jonck van jaren, Wpest daerom niet beswaert,
Pompeius was ervaren. Al was hy onghebaert.
De Deesteiyken ntt Maastricht.
Heruit, Papouw! Een spel op je mouw.
Een bril op je neus, Maestricht is Geus.
[Eene vereeefsche samenspanning, in het vooqaar van 1 57 8,
om Maastricht in Don Jans handen te spelen, gaf aanleiding,
dat de geestelijkheid die daarin had deelgenomen ter stad
werd uitgezet. De geheugenis daarvan bleef bewaard in het
bovenstaande rijmpjen. De stad boette er een jaar later
vreesselijk voor.] ,
v IL 15
Digitized by Google
— 226 —
Brugge aan Gent*
[In Brugge zag men met ontevredenheid den Gentschen
vOranje- en nervormings-zin , daar er „in de stad nog veel
Catholijken waren, die de nieuwigheden van die van Gent
verachteden, en deze deden wel aan het huis van den bur¬
gemeester en aan het stadhuis pasquillen plakken, uitma¬
kende de Gentenaars voor muitemakers , stropdragers *, kwa¬
de raetslieden, pluimstrijkers van den prins van Oranje.”
.(De Kempenare, bl 193.)]
1 Van wega hun opstand en straf onder Karei V. Zie boven l hl. 209.
1.
Gy Heeren van Brugge exelent.
En volght niet den boosen raedt van Ghendt;
Wildi van ’sconincx weghe wesen in gratiën ontfaen,
Laet cloosters ende keercken buyten der stede staen.
Veel meinschen, vol van calaignen,
Schamen hun te dragen ’t velt-teeken van den coninck van
Spaignen.
Sy dragen sluyers, ende gesloofde causens, ende herten van
Oraingncn
Van appelen, die groeyen in ’t coninckrycke van Spaignen;
Maer, eer dat den somer sal kommen ten heinden,
Sullen met huerlieder velt-teecken naer ïïollant ende Zee-
landt heleinden.
Die stropdraghers ende muytmaeckers van Ghendt bedriven
raige,
Sy houden ghevanghen en willen dooden grootepersonaigen,
Daer-en-boven sy rooven keercken, cloosters, godtshuusen
ende hospitaelen ; .
Den tijdt s^J. kommen , datse den coninck metter galghe sal
betaelen,
Sy soucken te bringhen ander steden in sulcker calaignen.
Dat en es den pays niet van den suspecten Prince van
Oraingncn.
Digitized by Google
— 227
IL
„Men zong doen langs de straten het volgende liedeken ,
dat ik , om de waarheid daarbij zeer aardig uitgedrukt , .
alhier wel heb willen stellen/* (Gesch. van vlaand., door
J. P. van Male, bl 26):
Lenaerd van Brugge Boog zijnen rugge.
Om te dragen ’t gemeene last ;
Hy hadde de brieven Gezien van Lieven 1 ,
Hy en heeft er een hair niet opgepast;
Hy doclite *t is beter een ander zee.
Men mochte belasten, My en mijn gasten.
Te dragen de basten. Gelijk Lieven deê. 2
Claes van Brussele, Qualic gepeistert,
Seere vereistert En desolaet.
Met sijnen tempel. Een qualijck exempel,
Maeckte sijn sinnekens desperaet.
En Claes hadde geern paeis en vree,
God wil z* hem verkenen. En allen die *t meenen.
Of hy zal weenen , zoo Lieven deê.
Rombout van Mechelen, Kleene van machte.
Houdt ook de wachte Jegens zijn vrind ,
Hy komt ze ter baten”. Al die hem haten,
Hy strooyt sijn pluimkens al jegen den wind;
Nochtans is hy al ziende blind.
En bouwt op een onvaste stee.
Men zal hem betrapen. Al heeft hy de Papen
Yan honger doen gapen. Zoo Lieven deê.
Hans van Antwerpen, Die ik meene.
Groot of kleene, Arm of rijk,
Gy, gewapend al tot der teene.
Men vindt er geene Uwes gelijk;
Gy willet al wagen,
Halsen en kragen, uw eers-gat mee;
Uw vlot sal kampen En gy moogt stampen ,
Maer in yt lest saldy rampen , zoo Lieven deê.
1 Nam* van Gent. 2 In 1540 nam.» verg. de aant. der vorige blad*.
Digitized by Google
— 228 —
Oorlof, Claes, Lenaerd, Hansken en Rommen,
Zwijgt nu als stommen. En sneuvet liiet meer;
Op uw potkin Es niet meer te brommen,
Gy moet doch al kommen Tot uw rechten heer;
Gy gingt stampeyen Op uw kalseyen ,
Nu staay en siet als een gattine(?).
Springt uitter mute, Aen ’t veer met een schute,
En roept: Calie kikt ute, zoo Lieven dee.
Geuzen Hellevaart.
[Róomsch weerdicht uit Gent, verg. boven bl. 204.]
Lestens droomde my, daer ick lach en sliep.
Dat Lucifer t’ sijnder poorten uutriep
Een vry geleye voor heeren en vrauwen.
Dat elck zau comen op vast betrauwen.
Alle die helle (deur) was vry gheleye,
Elck moght comen bezien die heele contreye;
Dus liep ’t volck derrewaerts met grooten ghetale,
Ick liep oock mede, docht my, tot in de zale;
Daer sach ick wondere, groot boven maten.
Het zatt daer al vol Guessche soldaten ,
Schelmen, moorders, on beelde-schinders,
Kerckroovers, die ghemaect hebben veel schamel kinders,
Apostaten, ministers met haer valsche doctrine,
Boer-slraffers, piraten, lantloopers ten fyne,
Paep- eters , sacramentschenders, en maeghdevercraohters,
Van God en zijn helighen sprekende veel lachters.
Hiermede, waude Lucifer gaen hauden zijn feeste;
Omdat elc duvel zau bly zijn 'van gheeste,
Zoo hadde hy den helschen beer gheslagen,
Doe moesten die cleyn duvelkens ai peinsen draghen ,
Al die weerelt deure an Calvinus’ ghesellen;
Ie en zau dwonder niet al connen vertellen,
Den last, die zaude my veel te zwaer zijn; —
Zy zijn zot, die ghdooven dat droomen waer zijn.
Ick zach Brederode gaen met capiteyn Wust l>
1 Kapt. WorM| zie boven, bl. 40.
Digitized by Google
— 229 —
Zy ghynghen door d’heile zeer ongherust;
Doen sprac den eenen : ,, eylacen , ahe i
Waer vinden wy onsen goên vricnt Liuné?
Hy waer Lier ter feesten quaet vergheten,
Hy plach zoo gheeme bloetdaermen te eten,”
„ Hy zal wel commen ,” sprac Lucifer , „ naer den gheur.’
En terstont quam hy met Condé daer veur ,
Dies elc hem vraeghde daer up dat pas ,
Oft graef Jan van Ghendt* niet commen en was.
Doen zeyde Lucifer : „ ic hebber om ghezanden ,
Ic zaude hem zelve halen, waer ic ontbonden.
Want ’t is voor my een groot vorcleenen,
Hy z&ude my den schadt van kereken en cloosters leenen ,
Daer saude ic een erfve mede coopen hier in ’t ghemeyn ,
Want die helle , die wort ons noch veel te cleyn ,
Om mijn feeste hauden , dies ic verflauwe ;
Dan wacht ic Casimirus met Willeken van Nassauwe ,
Met zijn huusvrauwe , een gheprofeste nonne 2,
Ende oock de Weerdinne in de Roose te Lonnen ,
Die ’tvolck zoo dicmael hebben bedroghen; —
tEs diewils waer al schijntet ghelogen.
Door dit drooraen docht my, dat ic sach wondere;
Als ic ging kicken bóven ende oudere.
Zoo en was graef Lodewijc daer niet vergheten,
Hy att ooc peinsen , daer hy was gheseten
Met graef Adolph ende zijn adherenten.
Die ooc gheweest hadden des weerelts regenten;
tQuam daer al ter feesten , ’t was vet oft maghere ,
Maer daer ghebrack Ryhove , den alaennslaghere , .
Die mocht zijn trommels doen slaen om danssen.
Doen sprac capiteyn Bouck3 tot die groote hanssen:
„Het volck is te vele hier boven maten,
Hoe zullen wy Zonnevelt3 connen inne ghelaten ,
Ende onzen vrieut capiteyn Mygkem3 eersaem?
Zy hebben in ’t rooven en moorden haer beste ghcdaen
tWaer jammer dat zy beide bleven hier buten.” —
„Men zal ze best in den peck-kelder sluyten,
1 Hembyso. 2 Zie boven bladz. 150.
2 Vlaamschc en Staatfche bevelhebbers.
Digitized by Google
— 230 —
Want al es Myghem van moorden tAntwerpen ghevangken,
Ende Zonnevel t van Lamotte1 commen in verstrangHen,
tWaer jammer, zeg* ic, al zijn zy in boosheit verblent,
Dat zy niet waren onder ons helsche regiment”
Sprac Lucifer, met alle zynen raet; —
Dies niet en ghelooft , en dóet goet noch quaet.
Doen wasser eenen wysen raedt ghehauden,
Hoe dat zy meester Pieter Datheen inhalen zauden,
Upperste bisschop van Ghendt, niet om verstranghen,
Naer zijn presentie heeft elc duvel verlanghen
Met Jacobum, Joannem en ander daer zeer verheven
Ende Eeza, haer paus, God van Geneven,
Die zal in den gloyenden zetel zeer wel micken,
Daer zal hy slanghen ende padden slicken.
Die hebben wy met tonnen uut Indiën bracht.
Dan oock graef Jan met Hollac , hier up wacht,
Om heurlien te brynghen in de helsche gronden.
Dies verwachten wy oock mijnheer van St. Aldegonde2
Met meester Pieter de Rijcke3, een groote roffiaen
En de achtien-mannen met capiteyn Bemaert4 volghennen,
Ende Mameau4 met Tempel 5, te Brussel gheseten,
Met de Adels van Ghent dienen hier niet vergeten,
Mits oock haeren crijchraet, al Ghues- en Hembijs-ghesint
Doen quam Judas, haer vader. Lucifer ontrint,
Ende heeft hem een rolle in zijn handt ghegeven,
Daer alle zijn vrienden stonden hinne gheschreven.
Die ghynck men alomme rustich formeeren;
Men magh allen droom wel wat stoffeeren.
1 Zift beu. blads. 232.
2 Marnix (van St. Aldegondesberg.)
3 Gentsch hervormde.
4 Vlaarosch bevelhebber.
5 Oiivier van den Tempel, de stad- en krggs-voogd in Brussel.
Der Geuzen afkomst*
t
Verhueght u , mijn kinders , die my subject zyt ,
Als Saul nooveerdich wilt veijubileren
In ’t bemerken mijns afcomsten, die gheheel incorrect zijt,
Jeghens Ste Pieters stadthouder in *t quaet verweet zyt:
Digitized by Google
Caïn was mijn eerste vadere in *t genereren.
Met Ismaëi in boosheit wilt triumpheren.
Met Balaams wercken laet u bevlecken ,
Met Joab, uwen broedere, wilt ruyneren.
Met Esau u versteent herte doet nu ontdecken.
Met Sodoma wilt de nonnen tot de oncuyscheit verwecken.
Met Chore, Datan ghebruyct nieuwe offerande ,
Met Absalon wilt nijdt teghen u vader strecken.
Met de Israëliten u hueverste brynght die ter schanden .
Met lesabel wil bloet sturten in alle landen.
Met Pharao veracht Gods woort t’ allen termyne ,
Met Achab .werpt Gods priesters alomme in banden ; —
Dit’s Calvinus’ afcompste en der Geusen lyne.
Met Babel noempt die rechtveerdighe alom verraders r
Met Ieroboam keert al omme die wet des Heeren,
Met de Dagonisten weest dueght-versmaders ,
Met Andronicus om moorden weest gheen beladers ,
Met de Dansers wilt druck in vruegnt verkeeren ,
Met Solmolac wilt Calvinus’ struyck vermeeren.
Met de Astarothyten zijt de Papauwen vercleenende ,
Met Mammon brynght de rechtveerdighe in ’t verzeeren ,
Met de Giganten maect wedewen en weesen weenende ,
Met Sisera zijdt dlandt oorloghe verleenende.
Met Vasta hooveerdich en wilt niemant obedieren ,
Met valsche rechters zijt Sasannam steenende.
Met Balthazar wilt kercken en cloosters pillieren ,
+ ^?^oc^lus en wilt niet d’ heiige dagnen vieren ,
uf ^anasses veracht Gods heilighen ten. fyne ,
jyif “■^kuchödonosor wilt u zelven vercieren ; —
' M fT™8’ .a^comPs^® en der Gruesen lyne.
Met de Ipocriten en Sarasynen wilt de liefde vercauwen ,
Met vercierde graven leght u uutwendich schoon ,
Met de blende laet den zienden den wech benauwen,
lueShe^ willen wy ons rijcke ophauwen ,
Met blasphemiën laet nu weeren Gods kilct idoom,
gbeveynsde helicheit zouct ’s weerèlts loon ,
Met ludas* giericheit steltT u te labuere ,
Met quaet voor goet te gheven en maect u niet te noon ,
Digitized by
Google
Met vemsterclemmera 1 verdruckt die gaea deur de deure,
Met grypende wolfvea vereleet de schapen natuere,
Met dieren ghelde vercoopt Gods woort playsant,
Met Arrius’ raet helpt d’ onnoosel t’ alder huere,
Met achterclap wyst paus en priesters verhandt ,
Met vleeseh liberteit werct den rauwen gheest constant,
Met slangen-ghestachten werpt den aermea in pyne,
Met de Mennoniten valt u kisten vaillant; —
Dit’s Calvinus’ afcompste en der Geusen lyne.
Princelicke prince, en wilt ons wet niet verminderen,
Met Basa wilt alomrae dooden die propheten.
Met Ioannes Hus wilt Gods kercke hinderen ,
Met Zwinglius rijt alle qua kinderen.
Met den Calvinisten denkt Gods secreten.
Met Martea Luyter wilt u vermeten.
Met raet, menich dusent boeren te bringhen om den hals.
Met gheveynsde liefde dect u feninighe beten.
Met Hermannus 2, Datenus, deur leeringhe valsch,
Met loosen upstelle verraet vlaems, duyts, en wakch,
Met den Amiral* en Condé sturt bloet boven maten,
.Met mgn discipels maect te Ghent veel gheschals,
Met boosheit weert raet, gouverneur, en staten,
Met Nassauwe bedriecht alle gheesrtelidte prelaten,
Boven al veracht den paus, gbesteit van God divine,
Oft anders gouden wy ons rijcke moeten laten; —
Dit’s Calvinus’ afcompste en der Guesen lyne.
1 Naar het bekende tekst vers uit het 4e Evang., vervreten dd R00®-
ichen den Hervormden dat door het venster binnenklommfn*
2 Herm. Model. 3 Cob'gny.
ia Motte In GrevcHogoa*
Den edel capitein La Motte, resideerende in Grevelinge*
Deed alle die van Vlaenderen hebben de krevelinge.
[„ . 'is op huiden tijding bij den Staten angecommea
dat M, de la Motte (V alentin Pardieu , Heer van b w
Digitized by Google
— 233 —
gewesene artillerymeister van onse voer verslagen leger,
und nu goevernoer van Grevelingen, dieselve Stadt verra¬
den und in handen van Don Johans volck gelevert liebbe,
dermate, dat eergisteren tegen den avent M. de Liques,
van den voersz. Don Johans wegen, met duisent mansdaer
binnen gelaten sijn solde, waerdurch: tot onser aller groet
leetwesen 1 : geheel Elanderen in groeten onlost en on-
koesten geraden wert.” Brief uit Antw. van 13 April, in
van Hasselts Stukken voor de vad. Hist. III. 307.]
1 Men ziet beide getuigan , brief en rijmpjen , zijn bet over liet feit
en sgne gevolgen blijkbaar eens , maar beoordeelen het van een geheel
verschillend standpunt*.
De Gentenaars in lfperen.
Op Sint Maigrieten-dach , ghenaemt die felle,
Quamen binnen Iperen die van Gent rebelle.
[12 July „ vertrok uit Ghendt den Heere van Assche
(Willem van der Kethule, Hyhoves broeder) met twee ven¬
delen voetvolk . (die) zijnen weg nam naar Iperen, al-
waer hy, door heimelijk verstant met eenige borgers, met
zijn krijgsvolk wierdt ingelaten, en terstont de wet ver-
maekte. Daer wierden twee mannen in zijn inkomste
doodtgeschoten ; het Bisdom en de huysen van eenige Ca-
tholijcken wierden geplundert, en den hoogh bailliu, den
pensionaris, den griffier, en meer anderen wierden gevang¬
en.” (Ghendtsche Gesch. IL 34.)}
De geschoren hoop*
[„Alle ontzag geweerd zijnde, zoo hoorde noch zag
men niet anders als schimpschriften en oneerlijke liede-
kens , tegen den Paus , tegen de kerke , tegen de Catho-
lijken en hunne ceremoniën en deze noemden zij supersti¬
tie, afgodisten. Baby Ion, die groote hoere, en de Paus
Belsebut en Antichrist.”1 De Kempenare, bl. 106.]
1 Verg. boven, I, bl. 293—312 en II. bl. 24—35.
Digitized by Google
— 234 —
Fy, Babel quaet, met uwen roomschen Godt,
Ghy gheeft aflaet, door u onwijs gebodt;
Fy, hoer onteert, die met ’t veelhoofdich dier
Hebt geboeleert, int onwtbiuslijck vier.
U cardinaels, en bisschoppen vileyn
Boeleeren smaels, met u, o hoer onreyn;
Wie sondich is van uwe broerkens al.
Geeft ghy remis, om comen niet ten val.
Dit paeps gespuvs meest leven na haer wil.
Want selfs abuys nebben sy, en verschil
Yan ordening, en nonnencloosters veel,
De handeling van dien is ondeuchts deel.
De Jesuwijts willen de beste zijn.
Doch ypocrijts zij ut in beveynsde schijn;
De Capucijns gelijcken ’t heilich vat.
Onnutte zwijns zijnse, verstaet wel dat.
De Minnebroers hun handeling is snoo.
Doortrapte loers, en bidden broot om Goo:
Vrouwe-broers en Preeckaren int gemeen.
Na ’t recht beken, van al en deughter geen.
Koor-dekens mee, dwelck souden tegenstaen
tQuaet datmen dee, die stellent oock soo aen.
Als proosten doen, en oock prioren erch.
Die door gewoon wel gaen in de herberch.
Ghy menschen blint, gelooft niet sulcke liên,
Die onbesint haer eygen quaet niet sien;
Blijfdy versteent, is u verstant ontvroet.
Mits ghy nu meent dat ’thout mirakel doetP —
Elck clooster mach wel heeten een moortkuyl.
Het boos gewach haer selven maeet heel vuyl:
Om dat sulck socli is van de hoer gesoocht
Te Babel, doch dat God niet meer gedoocht.
U oogen dan wilt open doen en siet.
Dat ghy hiervan u wacht en van haer vliet,
Cains ghebroet, haer logens niet aenhoort.
Het paepsche bloet doocht niet, al de konsoort.
Digitized by Google
— 235 —
Don Jads verlegenheid.
#
[Vergel. de Nederlanden onder Filips IL bl. 150.]
Al naer een groot verblijden,
Kompt wel een droefheyt na,
So schiet my nu ten tijden,
Sprack don Jan d’Austria;
Wt Italjen, sondcr schromen,
Tooch ick ’t Nederlant in.
Was ick daer niet gecomen.
Dat waer wel mijnen sin.
Met veele loose listen.
Die reyse ick aennam, *
Hield my stil sonder twisten.
Tot ick in Brabandt quam ;
Ick dacht liaer te betrapen.
Met eenen valschen moet,
Ghelijck den wolf de schapen,
Den vos de hoendren doet.
Waer ick weer wt den lande,
Ick quammer niet weer in,
Ick gheraeck heel te schande,
Dus treurt mijn hart en sin ;
Ick docht: men sal my croonen.
Te Bruessel in dat hof.
Men acht my gheen twee boonen.
Dus heb ick kleynen lof1.
t* Antwerpen, opt castcele,
Daer had ick my ghepast.
Dat landt tot mijnen deele.
Docht ick te houden vast2;
5t Casteel is afghebroken,
De knechten zijn daer wt.
Op my soo doen sy koken.
Om my te maken de bruyt.
1 Verg. de Nederlanden onder Filips II» bl.301.
2 Zie boven , bladz. 224 aant. 2.
Digitized by Google
— 236 —
De Spaengiaerts alghelijcke.
Die zijn nu wt het landt,
De Walen my oock afwijcken,
Zy laten my hier te pandt;
D’Overianders moeten v’ransen
Wt allen steden nou.
Al draghense groot e lansen,
Zy hebben nicht-daer-t sou >.
n Al vanden raet wt Spaengiën, ,
Bracht ick een valsch bewijs,
Den prince van Oraengiën,
Die soud’ ick maken prijs ;
Neerlant wou ’k dwinglien laten,
Boven Duckdalf seer wreet,
De steen en vander straten
Yallen my nu te heet.
Ick dacht, in korte daghen.
Mijn naem te zien vermeert,
De kans is omgheslaghen.
Dus word ick nu onteert;
Brabant, Gelder, en Yriesen,
Zy vallen my al af,
Dies moet ick nu verliesen.
Men acht my niet als kaf.
Adieu, Amsterdam vrome.
Die ons getrouwe zijt,
Ick dacht u toe te comen,
In eenen korten tijdt;
Op Hollant woud ickt waghen ,
En Zeelandtx oock ghemeyn.
Het bladt is omgheslaghen,
Ick laet u nu alleyn.
Ick had my hooch vermeten,
Ick kende my veel te stout,
Den prins woud ick opeten.
Zonder mostaert oft zout;
Op my doet hy niet passen,
1 Verg. over het vertrek der Dultschers uit Antwerpen ,
fcladr, 213.
boT«
Digitized by Google
/
— 237 —
lek stae nu heel in schandt.
Mijn spillen vallen in d* assen ,
Zy zijn wel half verbrant.
Adieu, mijn vrienden vercoren.
Die noch zijn hier en daer,
lek laet u gantsch verloren.
Het valt my veel te zwaer;
lek kruyp weer in mijn schelpen.
Nu spaer u Godt ghesont,
lek en kan u niet ghehelpen,
Ghy meught maken soo gny kondt.
Don Jans dood.
[Ook nog na Don Jans dood bleven zijne vijanden on-
Verzoenlijk, en vloekten en smaadden hem in fransche en
duitsche klink- en graf-dichten , die slechts als de krach¬
tige uitdrukking van den billijken volkshaat tegen het be¬
ginsel — en niet tegen den persoon, — een gunstig ge¬
hoor verdienen.]
L
Dieu voulant chastier la province Belgique,
Luy envoya Duc d’Albe, Antioche en rigueur,
Buis un moyne encharmé, d’assez semblablc humeur,
Qui n’ont peu actiever leur dessein tyrannique; ••
Après tu es venu, fils de mère impudique.
Et as par fantasie esté nostre vainequeur,
Mourant h my-qhemin, ensemble ton honneur;
Phaëton orgueilleux, voyla ta fin inique.
Car, entre ces tyrans, Dieu nous envoye icy
Moyse ou Machabee, & nous delivre ainsi
De leur oppression, erreur, & tromperie.
Vienne dbnc l’ennemi & fust ce satan mesmes ,
Jl sentira de Dieu les jugemens extresmes.
Et floriront tousiourS 1’eglise & la patrie.
Digitized by G 2
— 238 —
IL
Grafschrift.
Hier leyt Don Ian, hoochduyts-gheboren,
Eenen bastaert verre befaemt.
Die noyt sijnen vader en kenden te voren.
Dan was ’skeysers sone ghenaemt 1 ,
So sulcke nichten, onbeschaemt,
Gheerne de beste rocken kiesen;
Wt alsulck eenen stock ghy quaemt,
O. landsstraf, die wy gheern verliesen.
Hy was in de spaensche landouwe
Opgevoedt met het vuyle soch
Van d’ inquisitie, voestervrouwe
Van tijrannye ende bedroch;
Machiavellus was tot noch
Zijn schoelmeester, die hem leerde
Liegen, bedriegen, moorden, doch
De paus zijn herte g’heel verkeerde.
Op desen voet is hy ghecommen
Int Nederlant, als goevemeur,
- Vermomt en verciert met schoon blommen.
Van soeten reuck en schoon coleur;
Hy speekT en fluyt* als Iongeleur,
Om in credit zoo te gheraken.
En dacht, als wy sliepen hier deur.
Van ons ali* Argus te gaen maken.
1 Men gunde den armen bastaart zelfs zijn vader niet. Zgoe moeder
was, als bekend is, Barbara Blumberg, van Rcgensburg, later m* deB
monstermeester Kegell te Brussel gehuwd , die haar bij zijn dood (Jony
1569) met veel schulden beswaard achterliet. Sedert berokkende bare
behoorlijke veriorging den koning en Alva , den laatslen vooral , een on-
geloofelgken last; met veel moeite wist hg haar te bewegen sich naar
Gent te begeven, waar rij op vrg weeldetigen voet (m^n *ie bare
houding in de Corr. de Phil. II. II. p. 203) leefde; Filip* bad ba**'
gaarne in Spanje in een klooster gehad, maar daar was zij bg
mogelijkheid toe te brengen ; sij wist wel , sei ze , hoe men daar de
vrouwen opsloot. De koning, schreef Al ba elders, moest eens weten
wat een hoofd die vrouw had; zij was wel het koppigste wezen dat bg
immer had gezien. Hg sloeg eindelijk voor, baar, onder voorwendsel
van een reis naar Antwerpen , naar Spanje te voeren. — Zie de aangeö.
Corresp. 11 op verschillende plaatsen.
Digitized by Google
Hy raeynde wel te sijn een prince
Yan ’tNederlant, en elck ^oldaet
Te maken rijck van dees province;
Oock ons goet, land, gheld , en ghewaet,
Ia oock ons leven, (6 groot quaet!)
T’hebben voor buyt, en roof ghestolen,
> Zoo Pharao, zeer obstinaet,
Israël badde onder sijn solen.
En hy creech oock, tzijnen bystande,
Den dry-ghecroonden hooch gheacht.
Met zijn aenhangers veelderhande ,
Dies hem gebrack schalckheyt noch macht.
Om ’t vader lant, soot was bedacht.
Te maecken slaef, na hun vermeten;
De wolf stack hem int schapenvacht.
En had ons byna opghegheten.
Dan God had over ons meiijden.
Om zijns naems wil alleen ghetrou ,
En heeft verweet, om ons bevrijden,
Den Machabeum van Nassou,
Om de3en Antiochus-flou
Te wederstaen, end* te vercleenen.
Die al, soot scheen, verdrucken zou;
Maer God heb lof, hy bleef te Meenen (?).
Want hoewel don Ian hoepte weder
Jt Nederland te vernielen al
Met cracbt en bedroch, hy viel neder.
Als Phaëton verwaent en mal.
De pest hem vander eerden stal.
Die een pest was veur geheel d’eerde,
Yenus voorderd’ oock zijnen val.
Deur hare nymphen die hy begheerde1.
Alsoo heeft ghenomen een ende.
Die meynde, zijn monarche groot,
Gods kereke ’bringen in ellende,
1 Het gerucht liep namelijk dat „ Don Juan was gestorven aan eene
pestilentiële ziekte , welke hg bij de omhelsingen der dochter van den
graef de Roeux , die daer oock aen stierf, zoude aengetrocken hebben/'
(De Kempenarc , VI' Kron bU 127.)
Digitized by Google
En socht ons verderf ende doot.
Soo spot d’Heer, dit ^jetmen bloot,
Met sweerelts macht en sot voorstellen.
En helpt de sijne nut aller noot; —
Dies moet men zijnen lof vertellen.
Leert dan hieraen, alle grobte helden,
Verscliricken in Gods wonderwerk.
Tegen wien te vergeefs sich stelden
Alle^tvrans hoe cloeck en stefck;
Vreest den Heer, die heeft ooge-merck
Op al u doen, en, dit bekeer u.
Dat hy. sal namaels leeck en elerck
Oordelen, dus Schade leer u.
O , Neerlantsche steden en landen !
Laet ons blijven in goet accoort.
En nemen waer Gods gift veurhanden;
Sehuut tweedracht en leeft, zoot behoort,
Naer Gods heylich en dierbaer woort;
Soo sal sijn seghen u bedecken.
Of, soo ghy God weder verstoort ,
Sal hy don Ian Weder verwecken.
1579.
Utrecht en Atrecht.
(Vcrgl. de Nederlanden onder Filips II, bl. 152 — 158.)
I.
De sterkste muur of wal, daar God door wil bewaren
Zijn kerk, zijn volck, en ft land, in stormen en gevaren,
Is eendracht, en te zijn* in doen, in laat, en daad,
Een zin, éen hert, éen ziel, éen wil, éen stem, éen
De eendrachtigheid, die is de moeder van de krachten,
En ft grootste geweld, dat ooit wij bij elkander brachten,
Geen wapen doet zoo veel, geen oorlogstuig 200 sterk,
Ze is ft allerzwakste volk het sterkste bollewerk.
Digitized by Google
— m —
n.
O, Nobiles , non nobiles ! Qui Belgicae, non Belgice
Informe nectitis jugum , Non nectitis si nectiüs.
O, quanta vos a posteris Manebit indignatio!
Jan Kaslmirs Soldaten.
[J. Kas. was in het laatst van 1578 naar Engeland ge¬
reisd; toen hij in het begin van 1579 terug kwam, vond
hij zijne soldaten vertrokken. Hun aftocht wordt in het
volgende rijmpjen herdacht :]
Hebdy niet in Brabant geweest , aen der Staten syden?
Moet gy niet te voete gaen , moogt gy niet meer ryden ?
„ Jk Heb er geweest , komm’er niet meer ,
Sy hebben kein geld, sy hebben kein eer.
Het sijn verlochend’ lieden.”
Genzen-fary te Gent.
[In Gent was het Geuzen^lwangbewind onder Hembyze
en zijne hervormde ijveraars steeds in Töllen gang. Oranje
had daar, in het vorige najaar, eerst door Byhove (zie de
Nederl. onder Füips II. blz. 307) en later door eigen on-
middeiijke tusschenkomst , ,een einde aan trachten te ma¬
ken, dat echter weinig duurzaam was, en hem slechts den
afkeer van beide partijen , die elkander in hevigheid niets
toegaven , op den hals haalde, ’s Morgens van den IQ*11
Maart 1579 stormden, niettegenstaande den godsdienstvre¬
de door Oranje in Dec. bewerkt, „sommige moedwillige
Geuzen met den degen in de vuyst in de kerken der Catho-
lyken . liepen door kerken en kapellen , al de beelden
en outaren brekende, deuren en vensters, vlocrsteenen en
ijzerwerk namen zy weg, op sommige plaetsen braken zij
de grafsteden , enz.” (de Kempenare, bl. 223). „Het is
niet om zeggen in *t byzonder , met hoe groote razernye en
boosaerdigneydt alles is geschiedt.”. ( Ghendsche Gesch. II.
Digitized by Google
— 242 —
124). — Geen wonder dat die handeling de verontwaar¬
diging der verdrukte Katholieken in hooge mate wekte;
zoo als zij zich in het onderstaande dicht van een roomsch-
gezind tijdgenoot , Ch* van Auweghem , krachtig uit.]
Bemerct nu uwen val , al Ghendts Calvinist ghetal ;
Docteuren, naer u cas , ras» Surgyn oft wyse liên,
Wilt se bespiên. En haest ontbiên;
Oft gaet tot Mr Lucas» Die zal u uryne besien.
Tot Dierick Beza om raedt gaet. Eer ’t u ter herten slaet ;
Vraeght Zwinglius oft Melon-ton En M* Pieter Viret,
Wat dat u iet An hooft oft zet;
Die zullen u zegghen waerom Dat valsch es u opset
Al uwen v&lschen raedt , daet , Die tendeert al tot quaet;
Anziet die eerste practijcque , Die ghy deet binnen Gnendt :
Yier ordens gheschent. En hemlieden convent i; *
Maer roovage publycque Die was allom ontrent.
Kercken en cioosters daer naer 2 Zagh men bederven claer;
Beelden sehoffieren en schenden. En rooven al het goet,
■Te peerde en te voet , Yry metter spoet.
'Ghy slacht al Calis-benden ; Yalsch is ’t al dat ghy doet.
tEn was den afgod niet , ziet , Die ghylieden hadt bespiet ;
Maer ’t was rooven en stelen , Dat ghylieden hadt voor dhant,
An elcken cant, Goud, zei ver, en pant;
tEn mochte u niet vervelen, Robynen noch diamant
Tin, yser en metael, stael. Dienden u t’ eenemael;
Loot, coper, ketels, pannen. Moesten ’tbecoopen zaen.
tMoest mede gaen, tWas haest ghedaen ,
Pot, schotels, lepels, cannen ; Daer en moght niet blyvenstaen.
Rijs, blocken, turven, haut, smaut, Coorne, taerwe ende maut,
Coeyen, peerden ofte schapen , Swynen en gansen in ’t cot
Was den afgodt, Verstaet wel ’tslot.
Die men u zach betrapen , En deelen in elck rot.
Erfve, bosch, boomen, landt, sant, Zagh men an elcken cant,
Thiende, pachtbrieven oft rente Trecken tot ulieder boort
1 Do kloosters «Ier 4 bedelorden waren 18 Mei 1678 gesloten g«*
worden.
2 De dichter bedoelt den beeldstorm van 24 -26 Aug. 1678.
Digitized by Google
243 —
Ghy gaet’er mê voort , Het wordt gheschoort ,
Ghy crijcht’er af goede rente ; Ghy meent dat u behoort.
Als ’t al ghesloten was , ras Zach men al np dat pas
Stellen Religions- vrede, Die men heel Liberteyt
Een cleen bescheyt. Zoo elck wei weet;
Men dede, te Ghendt in stede , Recht , reden noch equiteyt.
tAccord dat was ghedaen , zaen Besworen, alzoicwaen,
By broeder Pieter Gaethenen 1 , En Hembyze excellent,
Heere en wet present. ’t Gheestelick content.
Al waeydet ieghens baer schenen , Bezwoeren ’t ooc promptc-
ment
Vier kercken excellent, jent, Haddet gheestelick binnen
Ghent 2;
Broer Paulus preecte in d’eene; Dat was een Augustijn 3 4 5.
Een Jacoppijn 4, Potters hielt hem fijn;
tSente Michiels ghemeene Was Frermineura termijn6.
Dees predieanten vier, schier Quamen in groot dangier ;
Te preken was haer verboden ; Zy moesten ’t laten staen ,
En elders gaen. Hoort mijn vermaen ;
Papen en nonnen vloden, tEn hielp niet wat zy baên.
Frederie Haeck, snoot callant, quant. En Scheerpaert,
den trawant,
Quamen in die vier kercken, Ghewapent, harde snel,
In dit bestel. Als honden fel;
Catholijcken ende clereken Deden zy groot ghequel.
Doen wasser meer dan eerst7 meest Gherooft, ghetrocken,
gheteest :
Kercken en cloosters mede, Zeer bynaer gheraseert;
Jae ghemineert, En gheca3seert.
Adieu , Religions- vrede , Ghy en wordt niet meer ghe-useert.
1 Dathenns' schimpnaam , die de gezindheid omtrent hem ten krach¬
tigste schetst , en dien hg tich nog in den loop van dit jaar , mie lager ,
vaardig maakte.
2 0g den godsdienstvrede van Dec. waren den Roomschen de S.
Michiels- , S. Nikolaas- , S. Veerle (Faraïiden)- en S, Jakobskerk , én de
kapel van S. Kalhelijn toegestaan geworden.
3 In St. Jakobs.
4 P. Filippus in S. Veerle.
5 Jan de Pottere in S. Nikolaas.
6 Franc iscus EveraerU in S. Michiels.
Digitized by Google
— 244 —
Dit was zeer obstinaet , quaet, Gaethenus’ valschen raet
Dat hy eerst hadde besworen, Daer en bilt hy nu af niet;
Wanckelbaer ziet. Al waer Heen riet;
Valschen apostaet ghescboren Ks hy, en anders niet.
Zijn trauwe en zynen eedt, breet, Heeft hy vervalscht,
God weet.
Zijn cap ghehanghen op d’haghe, t’Ypre, als cannelijt 1,
Die elc beschijt, In allen tijt,
Hy zal ’t, in corten daghen, Beweenen breet en wijt
Up papen en nonnen acht zacht , Al eyst dat ghy zeer lacht ,
De tijt moght noch wel commen Dat ghy se zoudt ontbiên ,
Begheeren te zien, Up beede u kmên;
Up die leere gheclommen , t’ En zal u nauwe gheschiên.
Borghers, anziet nu hier schier Dathenus’ snoo bestier.
Hier aen meughdy wel mercken Dat valsch es zijn upstel ;
En zynen rel Es boos en fel ,
Om rooven cluusen en kercken , En den Conynck te zijn rebel.
Ghy Calversteerten voort, hoort , Vertrect nu rechte voort
Uut Ghendt, die schoone stede. En laet die zoo zy was;
Vlucht over den plas, Haest u zeer ras;
Leedt u ministers mede, Raed ik u up dit pas.
Prince , bekeert u pleyn reyn , H Es meer dan tijt certeyn ,
Handt u aen ’t oude gheloove, Den catholicken pilaer;
Vijfthien hondert jaer Gheduert voorwaer;
Hy zal ’t noch al deurclooven , H Staet ons bescreven claer.
1 Men weet dat Datheeo, nn Tperen geboortig, vroeger in Poperingen
monnik was.
> Brugge behouden.
[De vraag der aanneming van de Uny van Utrecht had
hier in het laatst van Juny beide partijen in de wapens
gebracht ; de Catholieken „ eenige overhand hebbende
deden een roomschen Stadvoogd benoemen, die alles in hun
zin wijzigde. „Maer agt vendelen Schotten met 150 peer-
den van Thourout * . deden de Gereformeerden zegepra¬
len.” Gentsche Gesch. II, 117.]
1 Waar behalve da Schol scha ook doStaattcbe troepen ondar la Ffoua
lagaa.
Digitized by Google
Hoort, broeders, alle die onse vaderlant beminnen.
En, met herten en sinnen, wilt wel verstaen.
Hoort van Brugghe den oorsprono en tbeginnen,-
Wat dat zy al voren hadden, om heur ghewinneny
Maer heur verradich voornemen is qualic vergaen;
Den xxvijst«® in Juny, heeft de wet ghedaen
’t Ghemeente voren houdende de Unye van Utrecht ,
Grootelicx by versoucke van die van Ghendt en Yperen saen,
Daer de gheesteücke met‘ heur Catholijcke slecht ,
tSelve gheweyghert hebben, ende heur opgerecht
Teghen heurlieder dekens en hooghe magestraten ,
Die de Unye gheconsenteert hebben, alsoo men secht,.
Die hebben zy ghesmeten, en verdreecht buyter maten .
Dit deden de Cornelianen, broer Cornelis, ondersaten1.
De papisteghe groote gheleerde, die hebben opgejaecht.
En *t ghemeente ghewaecht in heur predicatie jent.
Dat beter ware met Henegauwe en Artoys onversaecht.
Te onderhaudene de pacificatie, wei bedaecht.
Die den prince gheordonneert heeft met die van Ghendt,
Van dat zy teghen de pater*noster-knechten bekent2
Souden opstaen, ofte zijn met brandtschatten ghequelt,
So zijnder menichté van Cornelianen den burcht commen'on-
Ende hebben heur met fortsen teghen de wet ghestelt; (trent,
Sy vinghen den burchmeester met groot ghewelt.
Willende eenen collonel hebben van heuren zin ende wille ,
Dat was mejoncker de Mol, heere van Watermael gespelt,.
Den dobbelen Papau, vul twist en geschille,
So meenden zy de Parissche bruyloft te houdene int stille.-
Dese Cornelianen,. met al heur Jesewyten,
Doen zy dezen collonel hadden met fortsen ghecreghen,
Sy seyden , zy souden alle de Geusen wt Brugghe smyten ,
En zy trocken den predicant soucken tén Carmeiiten,
Hem niet vindende, zo hebben zy zijn huysvrouwe ter deghen
Gheslept by den hayre, en met vusten ghesleghen.
Dit beghinsele aensiende den hooghen magestraet,
Sonden secrete boden wt, deur alle weghen,
1 Broer Cornelis , weet men , was de roomsehe, en nog dweep* ieker
Dalheen Tan Brugge.
2 Gentsche spotnaam der soldaten Tan bet leger der Malkontentea.
Digitized by Google
Aen heur stadts c&piteynen seer delicaet ;
Soo heeft capiteyn Hans Yleys met goeden raet,
Inghenomen de Ezelpoorte met machte.
En capiteyn Wynckelman, dat vroom manneliek saet.
Die nam in de Eselbmgghe ende steider zijn wachte ,
Om de Cornelianen heur verraet te beletten met crachte.
Capiteyn Remeus van Aertrijcke, clouck en valiant,
Die nam in de plaetss rontsomme twest-vleeschuys groot,
Capiteyn Anthuenis Wouterman, «met gheweere in de hant.
Die nam in d’ Eeckhout-brugghe seer constant,
Soo bewaerden zy alle de straten totter maerct minjoot ,
Doen quamer eenen wijkmeesterè,die eertijts depoorte-sloot,
Ende track met de sleutels naer de Eselpoorte coea ,
Hem voughende met de capiteynen in dat conroot.
Opdat hy de noorte voor haer vrienden mochte open doen;
De papisten dit hoorende op dit saisden,
Zy namen aen de wapene en hebber heur teghen gheset,
Maer de Geusen , die deden de Cornelianen stille hoen.
Zoo heur oproer en verraet was belet,
Ende der Geusen looze was voor Brugghe en de wet
Door dese ioose gheruchten noch vele vroom soldaten,
By Wynckelman en capiteyn Yleys ontrent.
Die tleven voor onse vaderlanden liever wilden laten,
Dan dat zy souden vechten voor dees goddeloose prelaten,
Jae dan zy de paepsche indictie zoude zyn obediënt,
Vele papen en monnicken, diemen voor heylich kent.
Die quamen met bassen en hellebaerden ras
Op den burch, en vinghen die vander wet eloquent,
Ende hielden daer de wachte int blanck harnas,
Maer die vande Unie deden op tselve pas,
Sy maeekten contrackt dat d’heeren zouden zijn gheslaekt
Van ’t vangen, dies zoude elck capitein, die daer was,
Met zijn volck vander wachte vertrecken naeckt,
Maer Vleys en Wynckelman hebben nae wat anders ghehaect
’sAvens doen de Papauwen waren ghescheen,
Eiï dat Vleys en Wynckelman zijn liyeen ghecommen,
Dit hoorende de papauwen collonel verbreên,
Hy beschrantste zijn liuys, vreesende alleen
’t Ge welt der Geusen groot boven sommen Y
Digitized by Google
— 247 —
Die vander Staten leghere de saké hebben vernomen r
Sonden acht vendels Schotten en houdert viftich te peerde?
Vleys en Wynckelman lietense in, thaerder vromen,
En hebben zo de Comeliaenen ghedwonghen metten zweerde,
Elck zochte een gat om te loopen henr veerde;
Heuren collonel liep totten halsë int water met verstrangen ,
Alle muytmakers en verraders, hoe groot van weerden,
Die waren daer terstont ghegrepen en ghevanghen,
Macr, het is schae, daer en zijn gheene ghenanghen.
Biyde uitzichten*
[Een roomsch- en spaansch-gezind Gentenaar zocht zich in
de tijdelijke verdrukking , waarouder hy in z'yne hevig her¬
vormde woonplaats zuchtte , op te beuren door de uitzichten
te beschimpen, waarop deze, naar zijn inzien, onder de
bescherming van Oranje , bogen mocht , alle even helder ,
zingt hy, mits men dit opvatte, zoo als de kreeften gaan.]
En gheeft den moet niet verloren, vroom quatrioten,]
Al hebben moeten vercoten de Franchoisen vaillant
Uut Comene en Werveke, of zy wierdcn gheschoten.
Zonder ommekijcken loopende tot Harlebeke abundant; —
’t Sal haest belet sijn deur des Princen bystant.
Die zijn volck vergaren sal met groote ghetalen,
Inghelsche, Schotten, Franchoisen en Duutschen plaisant.
Want uut alle quartieren heeft hy se doen halen
Om Artois en Henegauwe end* alle de Walen
Te verbranden, pillieren en te doene te nieten.
Ghendt, Bruggh , en Yperen, en vreest niet u palen
Datter schade zal gebeuren door vechten oft schieten:
Den Papanwen sal noch haer leven verdrieten ,
Door de macht ende wijsheit des Princen van Oraignen , —
Ghelijck de crevitsen gaen in Spaignen.
Brabant en Ylaenderlant , u sal hy bevryden ,
Ghelijck hy in voorleden tyden Haerlem heeft ghedaen
En Naerden , dat hy oock in alle syden
Voorsach, dat hem gheen droufheit en cost bestaen.
Door Sperrendam maect’ hy dat alle victuaille zaen
Digitized by Google
Passeerde, zoo sal ’t in Ylaenderen oock ghebeuren.
Berghen in Henegauwe heeft hy ontset beraên,
Mechelen heeft hy oock verlost van treuren,
Dendermonde hilt hy met ghewelt tot allen heuren,
Audenaerde en cost hem niemand t ontwinden,
Maestricht1 door ontset bevryde hy van beseuren,
Al dat hem teghen was sagh men hem oynt verclinden.
Niemant zal teghen Ylaenderen durven den standaert ontwinden,
Door de macht enz.
Rijssele heeft hy oock inghenomen met taiachte,
En met subtylen ghedachte Aultrive sterck.
Binnen Aelst domineert hy met al sijn gheslachte^
Yerhueght u nu, Ylaenderen, met al n ghewerck,
Want La Noue sal brynghen, uut ’t fransche perck,
Om u bewaren, hondert duusent voetknechten.
En Casimirus die es te beene, verstaet dit merck.
Met zessendertich dusent ruyters, fraey om vechten.
De coninghinne van Inghelant wilt u oock berechten,
Dry hondert duysent volcx senden, om u verfraeyen,
Met steerten als monsteren in ’t gat , die sullen ’t al slechten
Dat men ’t van Artois tot Yenegiën sal sien Iaeyen.
Zy sullen hier t’samen vergaren , niemant sal ons beschaeyen,
Door de cracht enz.
Prince , dit al vulcommen zijnde , noyt meerder wonderen;
Yan de zeventhien landen wert hy erfachtich heere;
Elck Italiaen verlanght naer hem bysondere.
Om binnen Roome hem te halen met snellen keere
Dat hy daer eehen Paus moght stellen naer sijn leere,
Goet en rechtvaerdich als hy es bevonden.
Hatende het quaet en beminnende de dueght zeere;
Die van Granaden hebben oock om hem gnesonden,
Want, daer hy niet en es, faelt politie ten stonden,
Neerynghe noch coomanschepe en siet mer domineeren ;
Ai gloria-lam es in ’t Neerlant deur hem , ic moet oorcondeo ,
Waren zy hem juyte sy souden declineeren.
In Vlaenderen siet men Gods woort floreeren
Door de cracht enz.
I Maastricht, zie beneden.
Digitized by Google
Hembyiei vlaeht.
[Aan Hembyzes hervormingsdwingelandij was eindelijk,
inAug. 1579, met Oranjes werkdadige tusschenkomst, een
einde gemaakt, en gene vond zich, uit vrees voor erger,
gedrongen ie vluchten (27 Aug.). Bij den Paltsgraaf Jan
Cazimir , zijn medestander , vond hij eene welwillende op¬
name.]
Hoort, hoe ’tgaet te Gendt, jent,
’t Welk elcken es bekent:
Die voormaels triumpheerden ,
Ai met ghewelde wreet.
Van moede heet, zonder bescheet.
En ander persequeerden ,
Lyden nu zelve leet.
Hembyze moeste gaen zaen.
Door al zijn valsch vermaen.
Dat hy hadd* helpen stellen
Teghen den Prince wijs;
*tSubtijl advijs Smalt haest ais ijs.
Het waren al rebellen.
Die hem gaven den prijs.
Dathenus obstinaet 1 , quaet ,
En cost hem gheven raet.
Noch al zijn ruyters mede.
Noch capiteynen fijn,
Up dat termijn; Het moeste zijn
Dat hy zoud’ ruymen de stede.
Of hem naecte groot ghepijn.
Kerckbrekers menichfeut, staut,
Roovers van zelver en gaut,
Waer zydy nn ghedoken.
Dat ghy u hooft laet vlien?
Ghy moetet zien, R’rjckdom voor dien
Haddet , ’t was zoo ghesproken ,
Ghy en durft den tant niet biên.
1 Datfaeen had sich reeds 13 Aug. in stilt» w»gg»ni**kt.
Digitized by Google
— 250 —
Capiteynen loos, voos.
Met uwen crijchsraet boos ,
Hoe laetty u vertruven
Uliêr alder cornel?
Door u opstel , Met moede fel ,
Meende vooren te schuven
Een ander grendel wel.
Waer zydy ruyters fray, gayP
Die spraect zonder dilay:
„tEn waer gheen spel van minnen
Dat Hembyze zaude deur;
Lijf, goedt daer veur, Tbt elcker beur,
Ai zoudy al ontsinnen,
Ghy en hebbes gheenen keur.”
Wat mach hem helpen schier, hier,
Dat hy ded’ breken fier
Kercken en cloosters reene,
Daer Gods dienst wiert ghedaen,
Naer schriftuers vermaen; Door zijn bestaen
Gods volck ghebrocht in, weene,
Hy heeft oock loon ontfaen.
Myghem 1 , die ’t aocoort stoort,
Ende alle quaet gaeft voort,
Waer zydy nu ghe varen P
Dat ghy, als een trawant.
Met moede quant. En wreect zijn schant,
Maer zelf blijft in beswaren
En hy moet ruymen 't lant.
ïtyhove 2, als een fraey man dan,
Veel heeren vanghen can.
Hemlieden noemde verraders ,
Moght wel draghen zulck last;
H Ghemeente en past Op zulok een gast >
1 Kapitein Mighem , een der hevigste aanhangers van He®by*e- .
2 Frans van den Kethulle, Heer van Ryhove, hier, e?en
vaak , ten om echte tot de partij van Hembyze gebracht (rerg- de J***/
onder FiUps II. bl. 307 v.) Dat hg , zie aant. 4, de Visch en
deed ophangen , was , hoewel in min gerechten vorm , W«o‘6 nieer
een gerechte strafoefening.
Digitized by Google
Zoo ghy ander zijt beraders
Betaelt God zulck met bast.
Ryhove en Myghem 1 2 staut, bant,
Heeft menich ghemaect ben au t ,
Den Visch2 ghebroght in ’ttyden.
En Jacob Hesselynck2,
’t Docht hemlieden rynck Noyt zulk een dynck,
Zonder sententie intyden
Hy hemliên beeden hynck.
Ghy , Catholijcke goet, vroet.
En hanght an zulck ghebroet,
AI verandert de wachte;
Dat ghy moet waken ruut
Toognt overhuut Noord, Oost, oft Zuut,
Dat ghy, by daghe noch nachte.
En past op haer dispuut.
Ghy, capiteynen net, bet,
Adfels, met g’heel het let,
Hadd’ uliên moghen bedyncken;
Dan dus u wachte schoon
Niet al ydoon Te laten noon,
Ghy en vischt niet meer metter zyncken ,
U volck, noch uwe persoon.
*t Es nu al verschoof, roof,
Ghy en hebt niet meer gheloof,
Daerom moet nu al waken
Dat niet en was begheert.
Al was ’texpeert, ’tWelck niet en deert.
Want zulcke in alle zaken,
In ’trooven hem niet gheneert.
Oorlof al op dit pas, ras,
Naer dat ick laetstmael las,
Zalder noch vele loopen
1 Mighem had, naar men *ei , op last van Hernbyie ia 1578 de van
verraad betichte bailju en griffier van Axel door sijn soldaten doen ver¬
moorden,
2 Jan de Viscli , vroeger balju van Vperen, en Jakob Hessels , bet
oude lid van den bloedraad, waren MOkt. 1578, even buiten Gent, ep
tut en in bgaijn van Ryhove opgehangen.
Digitized *by Google
— 25r —
Naer haerlier meester ruut,
Den auden druut, Menighen guut.
Veel mochten ’t noch becoopen.
Want de kersse en es niet uut.
Stryd op Oranje.
[De herstelling der orde op den voet van den Godsdienst¬
vrede, moest, hoe billijk ook, weinig in den smaak vallen
der hevig Roomschgezinden , die het van hunne zyde den
aanhangers van Hembyze , op dat punt , in niets toegaven.
Hunne meening uit zich in net volgende , van die dagen
(12 Sept.) gedagteekende schimpdicht tegen den Prins.]
Ie zoude wel zot werden in mijn aude^daghen.
Om dat ick al de weerelt hoore deerlick "claghen
Van den prince van Oraingnen,
Wat reden dat zy hebben, wildic zeer wel vraghen;
Wien hy meshaeght, hy staet wel in mijn behaghen,
Want hy es sonder melaingnen.
Gheen ootmoedigher in dees zyde van de montaingnen;
Niet dan ruste en souct hy, zoo men es anschauwende.
Ontwyfelick groot onghelijck heeft den conynck van Spaingnen
Dat hy zulck eenen goeden prince voor vyandt es hauwende.
Noyt en was hy yemand lastich oft benauwende;
Maer elc moet hem beloven van zijn weldaden.
Oynt voeren zy wel, die op hem zijn betrauwende.
Want ’t es voorwaer een prince vul van ghenaden;
Niet gheeme en zoude hy de catholijcke verraden,
Noch ’t geestelick onghelijck doen, zoo elck magh weten j —
’tEs alsoo waer als den hont de byle heeft gneëten.
Het lant es wel gheluckich, ’ten dient nietverzweghen,
Dattet zulc eenen fraeyen gouverneur heeft gecyeghen,
Yry van alder malitie.
Niet gheerne en zoude hy de goede willen tcghen;
Want hy es gheheel tot rechtveerdicheit gheneghen
En totter justitie,
Doende over de boose stricte punitie,
Principael die kercken ende cloosters pillieren.
Digitized by Google
— 253 —
Gheensins en wilt hy beletten de sacrificie-,
’t Es Hembyzens ende Dathenus ydel verzieren ;
Al moeten zy daeromme uten lande verlogieren ,
’t Es wel besteet, zy sijn ten rechte uitgestreken.
Meendy dat hy zau willen in eenigher manieren
De Pacificatie ende zijnen eedt breken?
Neen hy in trauwen, zulcx en heeft noyt niet ghebleken,
Hy en es niet reprochierlick naer alle decreten ; —
’tEs alzoo waer als den hont de byle heeft gheëten.
Dat men hem wilt wyten dat hy met subtylichede
Allomme wilde inbryngneu Religions-vrede ;
’tEn zijn niet dan actretten.
Hy wasser toe ghedwonghen midts dat ’t ghemeente dede ,
Het was hem wei leedt dat ghebeurde in eenighe stede;
Maer hy en coust niet beletten ;
Heeft hy niet ghestelt catholijck in alle wetten !
Wie can hem berespen in alle zijn affairen ?
Niet gheerne en soudhy sijn consciëntie besmetten,
Oft t’ onrechte yemandts goet begheeren.
Wat noot eyst toch dat hy de schapen zoude scheeren?
Hy heeft goets ghenough behuut aen zijn abdesse.
Gheensins en wilt hy den conynck zijn domeinen weeren,
Maer hout hem te doene alle bystant en adresse
Om dlant te brynghen uut dese zware presse.
My dvnckt dat hy hem in alles wel heeft ghequeten;
tEs alzoo waer als den hont de byle heeft gheëten.
Wie heeft den goeden tijt in ’t landt broght voor groot en
Dan desen ghenadighen prince alleen? (cleen
Hy en doet eracht noch ghewelt,
tEs al even goeden coop , dat ter merct compt ghemeene.
Die ’t niet en ghelooft hevet herte van steene ;
Men laet elck onghequelt.
Alle excysen, nieuwe impositiën zijn afghestelt.
En d’aude privilegiën worden gheobserveert ;
Hans Van Cuelen 1 en Roeyeken Gheyaert 2 heeft men om
cleen ghelt;
Zusterkens en broêrkens laet men onghemolesteert ,
1 eu 2 Rynsche ea roede wijn.
Digitized by Google
— 254 —
De heretijcken hebben ’t landt gheabandonneert
Men weet ’er niet te spreken van eenighe Geusen j
Die roomsche kercke ghelijck te vooren floreert,
En de catholijcke en grijpt men niet meer by haren neusen,
Het landt es ghepurgiert van alle malheureusen ,
Noyt en heeft Ylaenderen in meerder ruste gheseten ;
± tEs alsoo waer als den hont de byle heeft gheëten.
Prince. Dat gheen tyrant en es , blijct in de warachticheit;
Gheestelick en weerlick prijst hem met goeder bedachticheit,
Hy es zonder fallacie.
Gheen bloet en souct hy, maer vul alder sachticheit
Schuwende twisten, uproer ende tweedrachticheit ,
Ende alle murmuratie.
Zoo haest als hém ghepresenteert was ’s conyncx gratie ,
Hy heeft se gheaccepteert zeer ootmoedelick ;
Hy en staet niet naer eenighe dominatie.
tEs hem ghenouch , dat ’t landt magh wesen voorspoedeiick,
Die hem blameereh, zy doen zeer onvroedclick.
Wat hy doet , het es al om een beter ghedaen ;
Zijn goetherticheit blijct zeer overvloedelick;
Want zonder hem het landt hadde gheheei verloren gheghaen.
Zeer sterckelick heeft hy jeghen de Guesen ghestaen ,
tEs een vroom vorst , veel leghers heeft hy opghesmetèn; —
tEs alsoo waer als den hondt de byle heeft gheëten.
Boerendrnk.
[Een schimpdicht tegen de wreede vervolgingen waaraan
in den vlaamschen oorlog de boeren plachten bloot te staan ,
en welks harde woorden men niet onverdiend kan noemen,
wanneer men in de geschriften en aanteekeningen van den
tijd de jammeren nagaat, over het ongelukkige land doonijne
eigene vrienden gebracht]
Courage , capiteynen , met u cloucke lieutenanten ,
Yenders, sergeanten, adelen ende corporalen,
Lambersaden , fouriers ende saudartsche quanten ,
Ku isscr emmers winnynghe ende profijt te halen ;
Digitized by Google
— 2^5 —
Maer , ic bidde u , wacht u wel van de Walen 1 ,
tZijn vlieghen uut hospitalen , zy souden u bedrieghen ,
Zy en sparen Duuts , Vlamynck nochte vassalen ;
Want zy schieten met loot, zy hauwen en vlieghen.
Maer wacht liever eenen boer , wilt dien bewieghen ,
Zeght dat hy den vyant heeft ghesustineert ,
Met goet en gheit, ai zoudy daeromme lieghen,
Hangnt hem met de duymen dat hy wert ghepersequoert ,
Ende leet hem in taveerne ende lustich triumpheert ;
Maer laet den boer zuchten ende trueren , .
Tot dat hy u veel ghelts belooft heeft ende ghesolveert.
Zuypt en zeect , brast buter natueren ;
Want ’t en zal niet langhe dueren.
Dynct u dat den boer niet en compt te ryse ,
Zeght dat u die spyse niet en dynct smaken 5
Doet hem wijn halen op saudartsche wyse.
Zoo vint ghy beter voorderynghe in u zaken.
Terstont zal u den boer laten ghemaken ,
Ja, ghelijck een koe zal hy recken en gheven
Hondert pondt ofte bet , het zal u wel smaken.
Oft zydy van uwen capiteyn ofte cornel beschreven ,
Om op den vyandt te trecken, en wilt niet beven
En zijt niet haestich , schuert met moeten u wapen ;
Want ’t es periculeus, ghy zouter laten u leven.
Prtjst liever goê daghen ende langhe te slapen;
Want op den vyant en zijn maer slaghen te rapen.
tEs beter te ghieten en te gapen bin dat magh ghebueren ,
Ja, plundert de papen ende pijnt de knapen.
Zuypt en zeect, enz.
Crijghdy van den boer niet ghelt ghenouch om zeecken en
Zonder nyghen of stuypen weet ie u raet; (zuypen,
Beyt tot dat maerct-dag es , ziet een coopman te becruypen ;
Waer in der verre uter stede een gaet ,
Zeght: „Ghy zijt een spie, een verrader quaet,
Ghy zouct ons vaderlant te brynghen in schanden ;
Jae, dat men u recht dede, men hynghe u metter daet;
Ghy hebt ons gheschut gheraect met u handen.
1 De Malkontenten , die in het loopende jaar de Ylamingen meer dan
eens geslagen hadden.
Digitized by Google
Neempt hem zijn juweelen ende panden ;
Want niemant en heeft in hem groot behaghen.”
Ende al commen de Walen de voorburghen verbranden,
Ende dat de aerme lieden commen weenen en claghen,
En gaet uter poortc niet, ghy hebt al te goê daghen ;
Want men gheeft ulieden den cost zonder trueren.
Wilt de borghers wel totten beene cnaghen.
Zuypt en zeect, enz.
Prince. Zijnder gheen cloosters meer ofte conventen,
Daer ghy juweelen oft senten crijght voor pilage,
Besouckt de papen, cooplién • en de accoutrementen
Brynghet al ter venten ; speelt wel u personage.
Oft gaet buter poorte ligghen in haghen en boschagie —
Niet verr;e buter stede , of die Walen zouden ’s haer moeyen —
Ende light daer tot dat doncker es, bedryvende rage,
Ende neempt den boer zijn peerden en coeyen,
Zeght hy daer teghen, wilt hem met slaghen besproeyen,^
Seght : „ tEs up den vyandt ghehaelt! tEs een zake by abuse”;
Maer en maect de Walen niet gram , zy zouden u ontschoeyen,
Loop van hun altijts wech of ghij blijft confuse,
Noch en brynght gheen Walen ghevanghen, ’t es te groote
Want ’t en zijn waerachtich maer vuyle luesen; (ruse.
Berooft veel Uever kercken, cloosters en clusen.
Zuypt en zeect, enz.
1580,
Het orgel Tan den tyds ellenden.
{Een voor Oranje weinig malsche zinnebeeldige tijdzang.]
O zeventien landauwen, hoe zidy verzeert;
In een orghel verkeert tot onser onbaten!
Zoo v aen een orghel dryderande pypen worden gheeert.
Als hooghe, middelbare gheleert, en cleene vaten ;
’s Ghelijcx bevinde ic te wesen, onder die rebelle Staten,
Drye soorten van laten, in ’t openbare.
Digitized by Google
Te weten: den prince, met zommighe prelaten,
Oorrespondeerende ter saten met de groote eenpare;
De edelmannen en cöoplieden met de middelschare ;
’tGhemeen peupel clare, boven al in ghetaie.
Met de minste, om Christus bruyt te maken zware.
Accorderende met qua mare in ’t generale.
Dry blaesbalcken de orghel toeghevought zijn loyale.
Als Aldegonde , Terin 1 , Yileers 3 , wilt dit onthauwen , man ,
Den wint van eyghen bate, ste’kende in haerliêr male; —
Een gheveynst herte menighe benauwen can.
Van dese dry blaesbalcken, zoo ic can anmerken,
De duyvel, tot verstercken van de instrumenten,
Blaeser es; dblijct an de registers wercken; •
Die sententiën , die zy uut snercken, als bedroufde committen-
Dwelck die .xvij. landen zijn, wilt dit. inprenten , (ten,
Waeraf zommighe genten stom zijn, ende niet en spelen.
Als Luxenburg en Artois, die ’s.conijnex regimenten,
Oock Namen, Mechelen, en Rijssele, niet en vervelen;
Zommighe discoort met rooven en stelen.
Als Brabant, Ylaenderen met Ghelderlant fijn,
Henegauwe en Yrieslant, die moorden en kelen.
Rebelle Hollant, Zeelant , die de goê doen abondant pijn,
Oick ’t sticht van Utrecht en Doomicke, met een const ant schijn;
Diant van Overijssel en Groenynghen moest flauwen dan,
Als’t den conynck verliet, en wilde aen Oraingens verbant zijn;—*
Een gheveynst herte menighe benauwen can.
Noch zijn an dit werck .xviij. clauwieren.
Om des orgels verderen , van zommighe verheven ,
Dwelck zijn de .xviij. Mannen3, om twist te allegieren,
Van Ghendt en Brussel, die diant brynghen in sneven;
Want den Prince 4 als organist, veel boosheit heeft bedreven.
Op hemliên spelende wel zijn ioose zeden.
De pypen gheopent van de clauwieren beneven,
1 Tfaeron , een van Oranjes trouwste aanhangers en helpers*
2 Pieter Lozeleur (l'Oiseleur) , Oranjes hofprediker, en schrandere
getrouwe raadsman.
3 Zie de Nederl. onder Fïlips II. bl*. 123 en 301.)
4 Oranje.
II. 17
Digitized by Google
— 258 —
"Vatende den wint van de blaesbalcken vul onvreden,
Deur des blasers ingheven, die de waerheit wil vertreden,
Spelen sulck spel als den organist es bogheerende ;
Om welcke muzyke de pypen langhe hebben ghebeden
Die ghqnaemt es Ghewelt, die liefde weerende,
Rooverie en Moort, d’onnoosele scheerepde;
Politie en Justitie ligghen nu verdauwen van
Den organist, die hem met woorden niet es gheneerende ; —
Een gheveynst herte menighe benauwen can.
Dat desen organist, vul boosheits bevonden.
Speelt t* allen stonden, met valsche treken.
Es blijckelick in H accepteeren , elcken t* oirconden,
Yan het gouvernement van Brabant1, sonder spreken,*
Ja, oock niet presenteerende , by daghen oft weken,
Om het lieutenantschap-generael 2 eenighe requeste
An Don Matthias; nochtans es hy daer in gnesteken,
Yan dese clauwieren, met ghewelt in ’t leste.
Dan heeft dese orghel, tot verciersel voor ’t beste,
Bovenstaende een Inghelken , dat hem met blasen schijnt schue-
Daer ’t nochtans niet en doet contrarie de reste. (ren,
’s Ghelijcx es Don Matthias , maer notaris in labeuren;
Want van den organist gheordonneert es te veuren
Zijn spel, dat hy zal spelen, om ’slants berauwen, an
Kercken en cloosters onteeren , j onck en audt doen treuren ; — ■
Een gheveynst herte menighe benauwen can.
Ter wat schole desen organist dit spel vercregen heeft,
Blijckelic zijn leven gheeft, men magh begruten,
Een beestelïek leven hy hem selven bedeghen weeft;
Exempel an de hyenen en boose crocuten.
Deze twee contrefaicten der menschen uten
Eauxsambiantich , brynghende in ’sdoots verstyven;
Alleleens ghelijc de crocodillen hem ontsluten,
Zoo vermoort hy de lieden als zy sauden te lyve hlyven;
Ja, boven dien qua troglodyten doende vrueght verdryven,
Ergher dan die Scyten es u spel vul onghenaden,
loevende by den vleessclie van mannen en wyven;
De Cathaplepen gaedy te boven in u daden,
1 «n 2 Verg. de Neder l. onder Filips 11 , bl,136,
Digitized by Google
I Die ’tvolk doot zien, zoo doedy met u raden;
Waerdeur menich ziet, met beschrauwen , an
Ons seventhien landen ghestelt tot schaden; —
Een gheveynst herte menighe benauwen can.
Krjlgsellende In Vlaanderen*
[„Mense Aprili de la None Ingelmunsterum obsidcbat,
at egregie a Marchione de Roubaix sive Rysbrokio de-
victus et captus est (10 Mei); nihiiominus non pauca
passi simt inquilini in commoda, juxta quod quidam con-
temporaneus scripsit vemacula poesi:”]
Int jaer ons Hoeren alsmen heeft geschreven
Duust vijf hondert en taehentich voorwaer.
Waren wy van Wervike door d’ oorloge verdreven ,
Het welk ons dikwils heeft gevallen swaer;
Doorloghe strank, Neeringhe krank, Ende de noot groot.
Met dierst in ’t lant. Die Gfodt hier zant, Breedt ende wijt,
Soo men kan zien. Om ons tekastiên, IntBmgsche terroir bloot.
Die wy rebel. Verdienden wei, In den voorleden tijdt.
Oranje In den ban.
[,,In Lentemaand getekend, en in Zomermaand afge-
fcondigd.” Wagenaar.J
Con. O ghy Nederlanden seer fel,
Waerom valt ghy my dus rebel.
En, teghen my alsoo weerspandich ,
Voert ghy den crijch, seer onverstandich?
NeéL O coninck, wy weten seer wel.
Dat ghy altoos, hoort mijn vermei,
Neerstich wtspreyt, al met verlanghen,
U net om ons daerin te vangen.
Con. Ick heb n in u Nederlant
Mijn gouverneurs tot troost ghesant
Digitized by Google
260 —
Die ghv altsamen hebt verstooten,
En Welt met ’s princen bontghenooten.
Ned. Duckdalf, dat was een ouden boef.
Die niet en quam tot ons behoef,
Hy was soo vol van onghenaden.
Met bloed kond* hy hem niet versaden.
Con. Wat docht u dan van don Lowies,
Was die niet ws conincks commies,
Yan my ghesonden in dees landen?
Maer gaeft u niet in zijnen handen.
Ned. Zijn leven oock en was niet reyn,
God nam hem wech wt d’ aertschen pleyn,
Hy was oock bitter ende nydich.
Op ons arm volck oock seer partydich.
Con. Ghy zijt wei weert wat u gheschiet.
Dat ghy u niet wel en beriet,
Doen ick u sant ander vasallen,
Daer ghy afhielt oock niet met allen,
Ned. Don Jan, dié hebben wy ontfaen ,
Maer had een schaepsvel aenghedaen,
En doe hy ons begon te wieghen,
Sachmen dat hy ons won bedrieghen.
Con. Millo8 diablos moeten saen,
U wech- voeren wt deser baen;
Daerom salt uwe prins becoopen,
De doot sal hem haest overloopen.
Ned. Ons prins en is maer eenen man,
Veel* helpen hy ons niet en kan,
Maer soo ghy hem brenght om het leven,
Daer sal noch menich paep om sneven.
Con. Zoo menich star, siet, alsser staet.
Zoo menich ruyter en soldaet
Sal ick int landt hier nedersinden.
Om u altsamen te verslinden.
Ned. O coninck, ghy lastert den Heer,
Want ghy en hebt doch gheen macht meer,
Dan u van Godt en is ghegheven ,
Die u voor ons noch sal doen beven.
Digitized by Google
— 261 —
GenUche Jammeren van 1555-1580.
0 edel maeght van Gendt, wilt trueren ,
Claeght, weent, maect eenen drouven moet;
U leeuwen 1 willen u nu versclmeren , '
Zy stellen u liefde bezyden zoet,
En gheven al het cloosters goet Voor buyt.
Men ziet, wat u den conynck doet.
Het wert verandert door menich guyt.
Uaer tzeventich zeven wilt vervloucken.
Dat van Calainge 2 3 den Prince quam
Al binnen Ghendt om u vercloucken,
In ’t schijn van dueghden, in boosheit ciam.
Den leeu schanck hem zijp herte 3 lam, Gherust,
dWelc hy, eylacen, met1 valsheit nam;
Paeys, liefde, accoort wiert doen gheschurst.
In ’t schijn qoam hy ai van schaeps cieeren,
Ghelijc den wulf naer de prooye gaept.
Om te verlossen die edel heeren.
Die binnen Ghendt waren betraept.
Hy sprack : ,, tGemeente niet en slaept Certeyn ,
By haer te commen ben ie verknaept:
Het lossen let my menich vileyn.’*
Die edel heeren dat wel ghevoelden.
Gaven ’t gemeente goeden raet.
Zoo langhe, als zy haer keelken spoelden,
Tooghde die wachte schoone daet;
Maer naer den eten alle haet En nijt.
De heeren zeyden: ,, O burgers zaet ,
Den Conynck toch ghetrauwe zijt.”
„ Wy zegghen ’tu al van te vooren”
Spraken die heeren zeer constant.
Zy en wilden daer niet naer hooren;
tJaer zessentzestigh abundant
Hem menich mensche zeer rijeke vant. Zeer broos,
1 De GenUche ingezetenen.
2 Schimpnaam in plaats yan Oraoje.
3 Zie boren bl. 221.
Digitized by Google
— 262 —
Door 't goet der kercken triumphant ;
De galghe hy voor zijn kercke koos.
Den tijt voorgaende es al vergeten ;
Het zelve hebben zy weêr ghedaen
Autaren, beelden om verre ghesmeten i,
Priesters en nonnen ooc ghevaên,
Jonghe kinders in ’t vier doen braên, Niefrrecnt;
De rijcke doen pillieren zaen*
N ommende hemliên: Papau wen slecht.
Te Ghendt heeft Hembijs en Byhove * mede
Dit spel subtylick eerst inghebrocht.
Al deur den Prince 1 * 3, schender van vrede,
Die se daer toe ooc heeft verzocht. .
tGhemeente heeft hy aen hem gheknocht Mits roo ,
Zegghende hemliên te pillieren zocht
Kercken, cloosters én thiende schoof.
Dit spel heeft Montengny 4 * eerst verdroten,
Die met zijn Walen in Meenen track;
En in den Westcant monseur Lamote *
Openbaer teghen dees schelmen stack.
Ghendsche maeght , ghy zit nu naect en lack V oo '
Berooft van al u gnesinde vlack.
Om u t’ontschaecken , ’t is openbaer.
Het heeft eens gheweest op goede mate,
Al is de zaecke anders voorzien;
Hadt doen gheweest , ’t waer t’uwer bate ,
U wacht moest van die vesten vliên.
God die en liet doen niet gheschiên l&P*6**
Hy wilt u meerder straffe biên;
Want u misdaet al te groot es. _
Waer zyn u leeuwen , o maeght idooner
Lacen, zy werden al yerkeert;
Dat doen die Malcontenten schoone
1 Zie boven. 2 Vergei. boven. j 1 in de g«**nPt'
3 De dichter zinspeelt waarschijnlijk op Oranjes deei
neming van Aerschot , verg. de Nederl. onder* FWps
4 Emmanucl de Montigny, het boolft def BWko®16*1
£ Zie boven , blz. 232.
Digitized by Google
- 263 —
5,
En d’Albanoysen 1 te peerde expeert
Uwen val nu daghelicx vermeert, Zuyt, West,
Met slaghen weray allom gheëert ;
Dus blijft voorts t’huys , ia uwea nest.
De waerheit mueghdy daer&f ghevoelen ,
De smerte u noch aen ’t herte let.
Voor Gheertsbeerghe 2 moest ghy u eerst coelen ,
Te Willebrouck 3 leendy u zet ,
tlnghelmunster 4 waerdy om slane vet , Ontrooft,
Ontrent Cassel waerdy al bet ,
Daer ghy u Iperlynghen verloost.
Waert noch te vechten teghen haut oft steenen ,
Beelden, die staen aen niueren vast;
Die privilegie zaudy verleenen
En hemliên gheven zulck fraey last;
Maer te Quatrecht 5 ghiliên wiert verbast In noot.
Elc Albanoys u clouCk aöntast.
En ’s Conyncx volck schiet al met loot.
Ic seghe , u naken nooh al veel plaghen ,
tWaer goet dat ghy bekeerde nu.
De losten cuendy tpmlick ghedraghen.
Die Orainge straf legt up n.
Thiende en vijfste pennynck'schu , Wreet , stranck ;
De groote excysen maken u gru,
Hooft - en fluweel-ghelt met bedwanck.
tScheen als den papegaey 6 waer vervloghen ,
Dat dan den weyten zau zyn ghepaeyt.
I „De ligte Albaneesche ruiters het eerst in 1495 door Karei VIII ,
in de Europesche legers gebracht, op zijn Turksch gele leed en gewapend met
kromme sabels en een % eer lange plek , die ii) uitnemend goed wisten te
behandelen , yan yeel nut tot het voerën van den kleinen oorlog , vooial
in een tijd toen de dienst der ligte kavalery nog weinig gekend werd ,
welke men zeggen kan dat door de Albanezen ën Hongaren aen de ove-
nge Europeanen geleerd is.** Zie Bosscha , NederL Helde ml. te land , I.
blz. 143. aant. '
2 In Juny 15 79 door de Malkontenten onder Égmont genomen.
3 Waaromstreeks de Vlamingen onder Marüëau èa yan der Burcht
7 Mei 1579 door den yijand gésligeil werden.
4 Zie boren , blad s. 259.
5 10 Oec. 1580 i de VlaanAsche overste Kose werd gevangen genomen
zijne soldaten ge yan gen , gedood, op de vluéht geslagen, of kwamen
de Schelde om,
6 De Roomschca.
Digitized by Google
De groote catten zijn wech ghetoghen ,
Daer np dat hy ooc heeft ghecraeyt,
Maer ’t calf 1 maecketer al verdraeyt Te Ghent;
Want daer allom zynen naet naeyt;
Den Leeu die wert van ’t Calf geschent.
Oorlof, schoon maeght van Ghent verheven,
Met al u leeuwen, goet en quaet.
De goede laten wy hier beneven,
V3n de quade nu dit liet gaet.
Wy bidden God , ons toeverlaet Wel sterck,
Dat hy vergheve ulieder misdaet,
Ende verleene een beter werck.
1581.
Steenwtyk Ontzet.
[Steenwijk, sedert 18 Okt. 1580 door Rennenberg ,
den afgevallen landvoogd van Friesland , Groningen en
Overijssel, belegerd, en door den wakkeren kapitein
van der Corput verdédigd , tot dat gene den 22 Febr. 1™
gedrongen werd het beleg op te breken.]
Verheugt u boven maten,
Gy mannen ende vrouwen,
God sal hem niet verlaten.
Al die op hem betrouwen;
Als onsen hemelschen vaêr.
Hebben wy hem aengebeden.
Om zijn genad* mede ,
Ons te verlossen alle gaêr.
Ons gebet dat wy deden.
Dat heeft God nu verhoort,
Alsulcke kleyne steden.
Zo die worden vermoort,
1 De Hervormde».
Digitized by Google
— 265 —
Vande tyrannen wreedt.
Als sy te Zutphen deden.
Te Naerden inder steden
En oock tot Haerlem mede.
Als leeuwen ende draken.
Lagen sy voor de stadt.
Om die arme schapen.
Die binnen Steenwijck sat.
Te vermoorden cleyn en groot.
Die daer binnen waren ;
Maer Godt , die ginck haer sparen ,
Die betrouden op zijn woort.
Het ontset was voorhanden,
Vande prins excellent.
Om dese Nederlanden,
Te maken fraey en jent.
Nu is Steenwijck verlost.
Nu mogen wy passeeren.
Met vreugde domineeren,
Haes-op hy spelen most.
• Hooret doch sonder falen.
Ons volc quam met gewelt, »
lek sal het u verhalen,
Hoe sy waren gestelt.
Tegen haer vyanden fel;
Dat hebben sy vernomen,
Dat de Geusen zijn gecomen.
Met d’ Engelsche cornel1.
Dat wil ick laten varen.
Mijn hert was noyt so bly.
Om d’ arme lieden die daer waren ,
Datse nu bennen vry;
Looft God wt herten gront,
dHeer wildt den prins bewaren.
Met zijn soldaten allegaren ,
Die Steenwijck trouw bystont.
i John Norrits, die in Not. was aaugerufct.
Digitized by * ogle
— 266 —
Een ridder hoog-geboren ,
De heer van Nieuwenoort 1 ,
Met zijn volck wtgecoren.
Die was gecomen voort ,
Al na S. Jannes*camp ,
Die Engelsche soldaten.
Som quamen haer te baten ,
Verlostense wt Pharo’s hant
Van daer zijnse gescheyden ,
Met een so euvelen moet,
God die wil ons gheleyden ,
Na Steen wijc metter spoet.
Dat bidden wy', o Heer!
En wilt ons helpen strijden.
Om d* arme te bevrijden ,
Te helpen wt dat lijden seer.
Doen sy voor Steenwijc quamen.
En men dat binnen vernam.
Hun vendels sy vliegen sagen,
So lustelijck dat hy swamj
Ghy borgers allegaer.
Soldaten ende vrouwen,
Laet ons op God vertrouwen.
Die kan ons helpen wt lyden zwaer.
Waerom soo willen wy trueren? —
Het ontset is voor de handt,
De prins van Orangièn t* allen uren *
Die doet ons onderstant.
Al tegen onse vyant.
Om de stadt te doen ontsetten,
Haer ruyters doen dat letten 2 1
Zy zijn so wei gemant.
Was dit niet Gods mirakel ,
1 Norits , ia Jan. in da engte gebracht ,, sloeg aich i® S. J*®*,**
(bQ Vollenhoven) neder, daar hij van Rennenberg beleg**'® « eB^ort,
echter, de aankomst van versch staatsvolk (1500 man ööder
■ie v. Met.) te Blokzijl vernomen hebbende, wederom aftrok»
lating van al zijn lijftogt." Wag,
2 Rennenberg en de zijnen.
Digitized by Google
Al door een mans persoon ,
Een schans die ginghen sy maken ,
De stadt ontset te doen 1 ,
Zy liepen al een wech ,
Daer quamen 300. peerden ,
Vande Malcontenten gereden.
Nu hoort wat ick u segh.
Een enghels soidaet van binnen ,
ïïy stont al op de schans ,
En riep met helder stemme ,
Zeide: Duysman comt aen;
Keel of, so riep Hans Moff,
Met roepen ende boeren ,
So ging hy hem verweeren ,
Datse niet comen dorst.
Al waren bo stère te peerden,
Haes-op was daer de leus,
S teen wijc, die cleyne stede,
Voorwaer die blijft nu Geus;
O, Georgen van Laleyn 2,
Hoe hebt ghy ons voorgeloghen ,
Ghy hebt u doch verbogen ,
De stadt te kryghen in.
Hans Mof, die moest nu draven.
En moest ruymen met schant:
„ Wat zijn wy arme slaven ,
Alhier in vreemde lant.
Och, rijeke Heere Godt,
Geen betalinge hebben kregen ,
En so lang hier ghelegen,
Wy ruymen noch met spot.”
Watse te Steenwijc deden,
Blijdlic hoort mijn vermaen ,
De brooden op spiesse mede ,
. I „ Den 3en Tan Louwmaand kwam SonoT oit PT-Holland op Blok-
I» daar hij , in aecr korten tijd, eene ateike «chans opwierp ... . vair
ir hg den Steenwgkers teekenen kon geveu , hetwelk den moed vao
belegerden *eer verkwikte.*' y. MeU
2 Rennenberg , zie boten.
Digitized by Google
— 268 —
Zijnse de wal langs gegaen ,
Die Malcontenten te spijt,
So binnen zijn ghegangen ,
Ten toren wt gehangen.
Die brooden aen allen zijt.
Hoe heeft hun dat gespeten.
En den heer van Laleyn!
Lange neusen sonder eten,
Cregnense alghemeyn ;
Och! waerlick, lieber Hans,
Wat wilmer langer macchen,
Wy krijgen mager kacchen,
Zy hebben kost en dranck.
In Eebruario lestleden,
Den drie-en-twintichsten dach,
Doen wiert Steen wijck de stede.
Verlost alsoomen sach ;
Hans Mof trock opte loop,
Wt haer schansen te hoopen,
Haer ruyters daer af stooten .
Haes-op was goede koop.
Groeningen, gy meugt wel beven,
En laet n vrienden in,
Ghy wilt haer niet begeven,
Ghy zijt tot haer gesint ;
Hebdy nu wel ghedaen,
Ghy meende ’t waer al ghewonnen ;
tVlas is gerockent, niet ghesponnen.
Die Geus wil u comen aen.
Boomsche bede over Bent*
O Ghendt, die, by der heiligher kerken voetsele,
Hebt gheleeft zoo menighen tijt, ’ ,
Men magh wel zegghen, ghy zijt een arch ghebroetseie,
Dat ghy haer doet nu desen spijt.
Ghendt, ie zegghe u, des zeker zijt.
Het zal u noch rauwen, dies ghy doet;
Ghy breect Gods kerken breed ende wyt.
Digitized by Google
— 269 —
Menighe doedy sturten zijn roode bloet.
O Ghendt, waerdy dus niet verwoet,
Ghy en hadt dit faict nemmermeer begonnen.
Ic zegghe u, vestet in uwen moet.
Men zal , ducht ic , zegghen dat daer Ghent stoet ; —
Want al eyst gheroct, ’t en es niet ghesponnen.
O Ghendschen leeu, wat mochty doen dyncken.
Als ghy Gods tempels deet dese schanden.
En noch zouct zijn dienaers aliomme te cryncken.
Ja, n Conync zelve t’ ontvremden zijn landen!
Vremde jaghers brynghdy in zijn waranden,
O gruwelickc boosheit, niet om grondeeren!
Ghy meent, dat hy doot es of light in banden,
Neen hy certeyn, God zal hem noch excitceren,
IJ vesten, u poorten zal hy destrueeren.
Al meendijt dus wel al hebben gewonnen.
U naect verdriet, wilt dit wel gloseeren,
Ghy en zult niet ontgaen zijn. straf grieveeren; —
Ai eyst gheroct, ’ten es niet ghesponnen.
O Ghendschen leeu, ai hebdy u vermeten
Den geestelicken staet te werpen onder u clauwen,
En t’ eenemael te royeeren , op hem verbeten ,
Afbrekende cloosters van mannen en vrauwen,
Yercoopende haer huusen en erfven, elck mach ’t anschauwen.
Neen, neen, *ten zal niet al gaen naer u intentie.
En wilt op u stercheit niet te zeer betrauwen ;
God zal u noch plaghen, hoort mijn inventie.
Met oorloghe, dieren tijt, en pestilentie.
En zijn kercke oprechten en gratie jonnen;
Ja, gheven haer haer aude preëminentie,
U brynghende in des Conyncx obediëntie; —
Al eyst gheroct, ’ten es niet ghesponnen.
O Ghendschen leeu, ghy placht snee wit te zyne.
Boven alle leeuwen zuver ende schoone;
Maer nu zidy besmeert mette venyne
Van de ghedeformeerde religie, niet weert een boone.
Tot alle boosheit en maecty u niet te noöne,
Verstekende de ghebeden en Gods eerbaer kercken.
Och, leeukens, hoe mueghdy die zuver maecht idoone
Digitized by Google
270 —
Andoen desen rauwe, zoo elck mach mercken.
Besmettende haer witte cleerkens met boose gnewercken.
Hoe sal dit ten eynde wei afloopen connen,
Ghy behoort haer te beschermen, haer leden te stercken;
Maer in boosheit zidy voorgaende, dwelc u meestkal snercken,
Want ai eyst gheroct, ’t en es niet ghesponnen.
Prince van Oostenrijcke , moghende heere.
Die van ’t edel graefschap van Ylaenderen zijt regent,
Wilt toch herrewaerts commen met snellen keere,
Ende zuver maken de bevlecte maeght van Ghent,
Die deur de quaetwillighe lijdt groot torment,
Ende van de nieuwicheit t’ eenemael is gheschoffiert.
Compt, bidden wy u, edel Conync, eer zy wert gheschent,
Wilt die heilighe kercke oprechten, die nu light ontciert,
Ende u ghetrau bleven leeukens, reyn ghemaniert,
Wilt bystaen en verlossen van ’tquaet bloet gheronnen,
Ende u landen in persoone compt zelve regiert.
Die boose zullen u ontsien, ghy wert ghe viert;
Want al eyst gheroct, Hen es niet ghesponnen.
Jammerklacht van een gevoelig Vlaamsch hart.
Hoort, lieve borghers, ai ghemeyn.
Wilt u nu wijsselick beraden.
Met Christum, uwen capiteyn.
Hem bidden om zyne ghenaden;
En up gheen menschen meer en betraut.
Noch up gheen groote heeren;
Want zo ghy coudt mercken onverflaut,
’t Ghelt doet se haest verkeeren.
Cleen trauwe is nu alzo men ziet.
Onder alle overheyt bevonden;
De landen zijn nu vul druck en verdriet.
Men can ’tten rechten niet deurgronden;
Het woort dat ons Paulus belijt.
Van Gods dienaresse pure.
Die den boosen zoude straffen t’alder tijt
Die rooft en steelt zelve t’ elcker ure.
De overheyt, die can in ’t openbaer
Digitized by G 2
— 271 —
Met ooghen zelve wel anschauwen ,
Hoe dat haer dienaers verre en naer
Ons landen brynghen in benauwen;
"En noch en werdet heur niet belet,
Heur quade boose affairen ,
Gheen steden en doet men meer ontset;
Maer elck moet hem zelven weeren.
Elck wie hem met justitie moeyt.
Provoosten ofte capiteinen.
Als elck heeft zynen voet ghesehoeyt.
Dan zijn ’tal nobel greynen.
De soldaten, die ziet men in elck termijn.
Om betalinghe dat zy loopen;
De capiteins dryncken met ’tghelt den wijn.
En den lantsman moet becoopen.
Nu can elc zien voor ooghen bloot,
Hoe alle steden zijn verlaten;
Want Doomicke dat was in groeten noot.
Deur duc de Parmens potestaten:
Niemant en dede heur assistent.
Wilt dit in ’therte prenten.
Och, zy moesten maken apoinctement 1 ,
Teghen die Malcontenten!
Elck heeft hier wel zijn borse ghevult;
Maer Vlaenderlandt tot cleender baten,
Elck hoort men zegghen: „ Ic en hebt gheen schuit!’*
Al willen zy ’trooven noch niet laten.
Och! hoe menich zijnder nu alzo stout.
Die noch stoore en zeere stampen.
Die hebben een opel-vercken in ’tzout.
En daermê willen sy gaen schampen.
Die de steden regieren van Vlaender zoet,
Die ziet men nu vervaerde bouven,
Qualick zouden zy ’tvolck geven moet,
Zy willen se betere bedrouven;
Gaut, zelver, juweelen, ghglt, ende schat,
Zy vluchten uten lande.
1 Doornik wa« op Sint Andries 1581 den vijand in banden gevallen.
Digitized by Google
De aerme borgliers verlaten zy in elcke stat,
Eyst niet een groote schande? —
Eyst niet te verwonderen, 'tis u vertelt,
Dat men den vyandt zo laet ghe werden!
En dat ’t ghemeente furnier zoo veel schoon ghelt,
En niet en belet haer sterck interden.
De knechten en werden noch niet betaelt,
Wat ghelt dat zy furnieren;
Hier by ons de assistentie faelt.
Hier deur compt des landts mineren.
Den keyser noch den corfynck zaen.
En hebben noyt in al haer leven.
Het landt van Ylaenderen zo overgaen,
Noch zulcke schattynghe doen gheven.
Nochtans was haerÜeder armeye groot:
Meer dan hondert duyst vercoren ;
Zij bevrijdden ons landt van allen noot.
En nu gaet ons landt verloren.
Schaemt u, ghy hooghe overheyt,-
Die nu dees landen wilt regieren.
Dat ghy, van zo weynich vyanden ghezeyt,
Het landt laet rooven en schoffieren.
’t Landt is over alle zyden ghequelt.
Al hebt ghy *t zweert in de handen;
Elck doet allomme om meest gheweit,
Ghy en zijt malcander gheen vyanden.
Den tijt zal noch commen in ’t Vlaemsche dal,
Alzoo noch zegghen d’ auderlynghen ,
Hoe dat den eerdenen pot noch zal
Den metalen pot willen dwynghen.
Dan wert den edeldom in groot torment
Van ’tcommunitas ghedreven.
Zo dat se een iiuweelen habijt excellent.
Voor eenen pyenrock zullen gheven.
Dus, ghy edel heeren, breet en wijt,
Wilt u tot beteringhe pooghen;
Ghy, die van cleenen state zijt
Tot grooten state ghetooghen.
En wilt nu niet quellen *t onnoosel lam,
Digitized by Google
Noch en wilt den hondt niet smyten,
Op avontuere, als hy wert gram .
Dat hy u dan niet en byten !
Wilt ghy in Ylaender zijn bemint,
Ghy edeldomme, princen coene.
Voor ons landt blijft eendrachtich ghesint.
En pijnt u debvoir te doene.
Verjaeght ons vyanden onghecesseert ,
Wilt se uut ons landen dryven ;
In rechte trauwe continueert.
En wilt gheene verraders blyven.
Oorlof hiermede, wijs ende vroet.
Bidt God, den ïïeere der Heeren,
Deur Christum, zynen zone goet.
Dat hy wilt brynghen uut verzeeren ,
Alle dip benaut zijn ende belaên.
En ons overheyt verlichten.
Op dat zy ons trauwelick voorenstaen ,
En heur ghemeente stichten.
1582.
Aanslag van Jaureguy.
O prinselycke Heere vroet
Van Oraniën, dat fijn edel bloet,
God , die ’t alles . voorsiet eri doet ,
Heeft u in Meert, achttien, behoet.
En ons allen door zijn genade goet.
Grafschrift der prinees van Oranje.
[Hoe gelukkig ook Oranje aan Jaureguys toeleg ont¬
kwam, kostte deze het leven zijner gade. Drie dagen na¬
dat hij, op den dankdag voor zijn herstel, zijn kerkgang
gedaan had, ontviel zij hem „door schrik op schrik^ ge-
Digitized by Google
— m
krenkt, en, door waaken en dienen, afgemat, in een
brandende koorts gestort, die haar in weinige dagen weg¬
rukte.” Wag.]
O fataal termijn, duchtige memorie. Sober glorie!
Wie is ’t, die gy roept tuwer consistorie.
Willet hiep verclaren;
Een, d’alderedelste , godvruchtigste ciborie.
Int bloeisel van haer jaren;
Charlotte van Bourbon, wettige huisvronwe VanNassouwe,
Vruchtbarighe ranke, totter doot getrouwe,
Manierich van seden;
Haer presentie was soet boven ’s hemels douwe,
Den vijfden dach Mey sy haer einde dede. Met geduldichede,
En was begraven tot deser stede.
Haer lichaem sal hier rusten, dat is waerachtich,
Al hoort men eick klachtich,
Maer den geest rust voorts in Gods kant eendrachticli,
Binnen ’s hemels erven.
Eilaes! maekt rouwe met sinnen aeddachtich,
Gelijck men Joseph sach rouwe verwerven,
Om zijns vaders derven.
En, eer comt de dach, leert geduldich sterven.
1583.
Faansche ffary te Antwerpen*
L
Anno drie en tachtentich is dit gheschiêt,
Januariub zeventhiene te Antwerpen in de sté;
Maer Godt heeft ons gheholpen uit verdriet,
Doen zy riepen : tuez , tuez , ville gaigniél
O ghy langhelobde knietasters courtoos,
Archlistich volck, Eranpois, ontrau van gronde,
Slanghen onder de palynghen ghecropen zeer boos,
Digitized by Google
— 275 —
Vermomt Hughenois, leughenachtich van mondei
Haddy in de Farijssche moort gheen stonde
U coussen te bynden, om sdoots te ontvliên ,
tWaere nochtans tijt dat mense upbonde,
Ende niet en sioddercouste tot over de kniên.
,0 valsch uytgheven, verradelijcke spiên
Des landts, omme rooven Hantwerpen, de stadl
Parijssche moorders! moeten wy u hier oock zien.
Met groote buycken up een ghebroucbillet gadt!
Was dat u knietasten naer de conssebanden pradtP
Neent, maer of tslodder velteecken waere vergheten.
Ey moorders loos, van bloede niet zadt!
Moet men u ontrauwe alle de werelt duere weten P
U zijn nu de coussebanden met spiescep ghemeten;
Leertse upbynden ende thoont haer noblesse,
Ende en roupt niet meer, of ghy wert doot gesmeten;
Ville gaigné , vive la nesse! i.
Ter messe hebdy gheweist, tis claer ghebieken.
Ons wachte duersteken, die ghy blootshoofts vont staen;
Ende zy deden u eere , schaempt u van u moorderstreken.
Maer quaemdy ter weken noch eens monsteren voortaen,
U zouaer weinich naer Yranckerijcke ghaen
Victorie roupen, twelck veele beclaghen mach.
Maer hadden wy u te Parijs alzulcx ghedaen,
Ghy zout ons vermoort hebben thien daghen naer den dach:
Wy vermochtent u oock te doene een hart gelach;
Wy zijn zulcx aerts niet, maer hebben uwer verschoont.
Meer als duysent ghevende stoot noch slach,
Maer ghevanghelick gheset, ghenaede bethoont,
Ghetracteert naer dat elck was ghepersoont.
Danct Godt der goetheit, ende onser herten ghetrauwe,
Ghy die ontrauwich by ons hebt ghewoont.
tScneeh dat elck zijn herte ons uitdelen zouwe.
Zo ghyncdy vooren open, cnopt nu vast u tauwe.
Ghy creecht cnopgaten, rocriemen, bynt vast u tesse,
} »» Les Fran^ots pensoient que criant vive ‘la Messe , les Cathotiques
sortiroient 4 leur faveur; mais ils les trouverènt plus rudes que les aotres.**
Pruoeaux aan Bellières , 26 Jan. 1583 ^Gachard^ Jnalecta belg. p. 315)*
Digitized by Google
ïnde en roupt niet meer tHantwerpen so bauwe: Vitte, enz.
Vilie gaigné, riept ghy, men zalt ghedynken.
Met tz weert al blyncken, om ons volck an te vueren.
Die ons zouden moorden, de vrauwen verdryncken,
Zach men u volck wyncken, boos van natueren.
Ziet, riep ghy, tcanaille sprinct over de mueren:
Yille gaignié, want, met loose listen,
Hadter ghy vijf duysent, vul van errueren
In busquade, daer gheen boorghers af en wisten;
En tgheweire was in u hof, vul tonnen en kisten,
Voor bagaigie ghebrocht, omme ons volck te vernielen.
Maer de cansse liep verdraeyt , daer ghy lieden luttel op ghisteaj
Want de moorders spouwen selfs meerst al haer zielen.
En ghy. Monsieur bedenckende u misdaet, liet zien u hielen,
Vreezende tgheschut te sterck was in Godts hant.
Ghy meendet rijcke te maecken uwe fransche fielen,
Maer zy roofden te vrouch, te laete stichten zy brant
Dacht ghy een nieu Vranckrijck te maecken van tlant,
Ende uwe moeder * daerinne te stellen als voghdesse?
Riep daeromme u volck ende ghy, als een thyrant. Vitte, enz.
Zes daeghen te vooren heift u volck, ’t is blijckelick,
Ghezocht practijckelick baghen, c oppen,, en schaden,
By alle juweliers, en ghesteenten rijckelick.
Die zy ghelijckelick tsmaendaechs zouden haelen
Zonder Godtspennynck, maer met moorden soudyse betaelen.
Zulcx was de meenynghe, ’t exploot van de spele,
tSchreyen der vrauwen, tsmeecken onser quaelen.
En zou H ghebaet hebben int afsteken der kele?
Maer neen, ’t is beter dat wy uwer veele
Up straet ontblooten; al achte ghy ons onsterck ;
Drie hondert slougher xv«, ten was niet te veele;
Zy mochter meer ghedoot hebben int percL
Maer twas ghenouch om te begraven int bollewerck.
Alst u belieft, mueght ghyse besoucken commen;
Maer niet up zulcker wijse, of ghy wert den zerck.
Compt devotich om een misse, met zwitsen trommen,
Heidensche wijse, anbidden de stommen.
1 Atijou.
2 Cath. de Medicis.
Digitized by Google
- 277 —
Voor de zielen, naert decretaels confesse,
Zonder meer te roupen met grootter sommen: Villey enz.
Zeer naer een jaer hebdy hier ligghen vermotten.
Het balleken doen botten, gheen vianden vercleent.
En als u quamen claghen goede patriotten, %
Die liet ghy ghaen trotten, met troost onghemeent
Zegghende : hebt patience; ma grand * troupe vient .
’tls waer ghy en spraect noynt waerder woordt:
Haer toecompste werdt noch van weduwen en weezen beweent.
Want zy tHantwerpen meenden te doene een leelicke moort.
Was dat uwen eedt, doen ghy ons quaempt anboort,
d?n wy u ontfinghen als een hertoghe gheeert?
tEn is niet te verantwoorden. Maer hoordt,
Wildy dat uwen goeden naeme wederkeert,
Justicieert zulcke raetslieden, u qualick gheleert.
En dat ghy als een jonck vorst zijt bedrogen.
Bekent uwe faulte, updat uwen lof vermeert.
Ghy wenscht weder de herten u afghetogen?
Maer hebdy zulcx uyt uwes moeders borst ghezoghen? •
Zoo is te vergheifs dees voorgaende lesse;
Want ghy zou 't u weder te roupen pooghen: Ville , enz.
Wy hebben u als een princelick vorst anveert,
InghehaeH zeer weert, met veel jolijten;
Maer wy haelden in het Troyaens peert.
Want met vuur en zweert wildet ghy ons verrijten.
Hebdy aen Joab ghdeert dus cussende bijten?
Of heeft u Kahabeams jonghen raet ghepraempt?
Of zocht ghy als Achab u singulier profijten?
Spreekt uyt u herte, of ghy blijft beschaempt. (naempt.
D’éene huere waerdy een hertoghe, d’ander huere moorder ver-
t’ Is claghelick zydy verleyt; maer hebdijts schuit.
Zoo macht u spijten dat ghy tHantwerpen oynt quaempt;
Want den put, die ghy ons grouft, heeft u volck ghevult;
Den gheveinsden hynckaert bleef oock in tumult ;
Daer en was int dootslaen noch begraven gheen faveur-
Misricorde creech vaste slaghen up den bult.
Dies wiert de loose: o Monsieur, Monsieur,
Misrioorde! — ghy waert in ghetreur;
En u volck met menighe ghecuste duuccesse.
Digitized by Google
~ 278 —
Die mooght bidden en roepen, achter de duer: Viïïe> m.
Ben comedie spilden ons die van Parijs,
Dat wy hier onwijs en zonder herte waeren.
Wy hebbent u oock bethoont; zegt: grand merchijs;
Leeft naer beter advijs, wildy welvaeren.
Of wy en zullen thertooghcleet niet spaeren.
Een ander te omhanghen dat men u omghynck.
Maer wildy een goet hertoogh zijn, al u jaeren,
Yuldoet den eet die ghy zwoert doen men u ontfynck;
Laet vaeren tcaetspel, het steken naer den rynck,
Steict naer den vyant; ’t hooft haer monstreert!
Dit brynct den tijt mede, ’t spelen is kynderdynck. *
Yolcht de Romeinen, ons alzo gouvemeert.
Met wijsen raet en crijghslieden welghemonteert.
Zouckt den vyant ende gheen bolbanen.
tZal worden vergheten hebdy u verabuseert.
Staet weder up, uwen val en zal niemant vermaenen;
Ghelooft des lants staeten, niet uwe courtoisaenen:
Zy en kennen onsen aert niet, maer wy haeten finesse.
Deur ’troupen in Hantwerpen, met vlieghende vaenen,
Ville gaigniê , vive la messe.
II.
Wie wil hooren een nieu liet.
Al watter tAntwerpen is ghesclnet.
Van d’Alenson, van dAlenson,
Hy is gaen loopen, somen siet,
Come mig Poltron.
Te Borgerhout, was bier gliebrout,
Hy sprack totten Prince: com proevet mout, Duck ena.
Pr ené Couragie , niet en verflout, Sprack den Poltron.
Als hy nu buyten de poorte quam.
En den Prince niet en vernam, Duck d’Alenson eni.
Wert hy seer toornich ende gram, Den Treter
De Prince dacht in zijnen moet:
Mede te trecken en waer niet goet, Met enz.
Yreesende eenighen teghenspoet Yanden Poltron.
Digitized by Google
— m
Op S. Anthonis dach vermeit/
Soufl’ hy monsteren en gheven ghelt , Duck en*.
Zijn hart was tot den Prince ghestelt, Óme ung Pottron.
tGeschiede aende Kipdorp-poort,
Daer hebben sy oock de wacht vermoort , Duck enz.
Vitte gaigné wert daer ghehoort, Yanden Poltron.
Seventhien vaendelen volcx met namen ,
En vier cometten peerden tsamen Yan d’AL enz.
Tot aende Wijngaertbrug sy quamen, De Pretere Laron .
Doe schiede daer een groote moort ,
Vitte gaigné wert daer ghehoort , Van enz.
Vm la messe, Tue, soo voort, Sprack den Poltron.
De Hughenoots springen inde vest;
De voghels verlaten haren nest, Sprack enz.
Die kans verkeerde op het lest, Yanden Poltron.
De borgers weerden haer cloeck als mans,
Zy leerden te recht verstaen het frans, Yan enz.
Kochepót Biron , verliepen de kans , De Pretere Laron .
Daer bléeffer vijfthien hondert doot ,
Met de edelen cleyn en groot, Yan enz.
Zyn Hoochey t wasser selff in noot , Den Trekr Laron .
Zy moesten voort al met ghewelt r
Tot Berchem was het pover ghestelt, Met enz.
Daer at hy rapen van het velt Den Preter Laron.
Gheeft God de eere , vroech en laet ,
Die inder noot zijn>volck bystaet. Met enz.
Hout int ghedacht het snoo verraet. Vinden Poltron.
1 Verg* de Nedurh onder Fïlips II. bl.184 aant. 1.
Anjoas Aftocht.
Si jyavois Ia facoode De sjavoir raconter ,
Et dure a tont le monde La grand nécessité
Qui est en ceste fois Sur nous pauvres Pranpois!
II y a en ceste armée Tant de braves soldats
Qu’endurent et patissent Pour Messieurs des Estats,.
Ni n’oseront chanter Leur grand nécessité.
Digitized by Google
— 280 —
L’un veut vendre ses chausses Et 1’autre son pourpoint,
L’autre son arquebouze, Pour un morceau de pain;
Yont chez le vivandier Et s’en vont sans payer.
Le vivandier se fache A monsieur de Beaupuy,
Luy demandant justice. Au prevost et a luy:
Torment, tu cognois bien Que les soldats n’ontrien.
Du temps que nostre prince Estoit dedans Anvers,
Nous faisions bonne chère Dedans les cabarets;
Nous avions des moyens, Mais nous n’avons plus rien.
La chance est bien tournee , Le temps est bien changé ;
Nous n’avons plus de bière Ni de pain a manger.
Mon Dieu, le grand tourment Quand on a point d’argent
Depuis que nostre maitre S’est de nous exempté,
Nous n’avons que misère Et grand calamité.
Bien heureux est celuy Qui est auprès de luy.
Vous faictes ici guerre Pour des gens inconstans ,
Qui sont autant aimables Comme la pluye au vent;
Le petit veut avoir Sur le grand le pouvoir.
Monsieur le mareschal, Lieutenant général,
Ne faictes plus la guerre Pour ces gens inconstants;
Amenez nous souldain , Car nous mourons de faim.
Monsieur de La Vallé II y est esveillé,
Qu’avez toute puissance Sur tous les chevaliers,
Pouvez-vous bien souffnr Nous voir ainsi languir?
Monsieur de La Moverie , Lagard de Glavesonj
Priez tous, je vous prie. Monseigneur le baron,
Qu’il ne permette point Que nous souffirions de faim*
Mais si jamais peux être En Erance, en mamaison,
Ne feray jamais guerre Pour ce villain Cryon ;
Combattray pour mon roy , Pour Monsieur et sa loy
Prions tous , je vous prie , Le Seigneur tout-puissant ,
Qu’il nous donne la grace De sortir de Brabant;
Et nous donne la paix , Q,ui dure a tous jamais.
Qui a fait la chan3onnette? — C’est un brave soldat,
Estant en sentinelle Prés de Bergues sur Jon (?) j
Qui n’en souffroit la faim Et n’avoit point de pain.
Digitized by Google
— 281 —
Oranjes vertrek alt Antwerpen*
[Afscheidslied den Prins bfl zijn vertrek van 22 July 1583
door een spaanschgezinde pen toegedicht. (Verg. de Neder U
onder Filips II. bl. 187 en 312).]
Adieu vous dict le bon Prince d’Orange,
Ville fameuse , et grand peuple d’Anvers !
Adieu vous dict, celuy qu’as pour louange,
Sept ans y a , béni en prose et vers ;
Adieu vous dict cestui prince Guillaume,
A qui nul auitre avez paragonné ;
Adieu vous dict en valeur d’un royaulme,
A quy tout le vostre as abandonné ;
Adieu vous dict de Nassau ce bon comte,
Qu’aviez choysy pour chief et protecteur ;
Adieu vous dict , pour quy t’as faist nul compte
De ton vray roy et naturel Seigneur. *■
Adieu vous dict celui, le roy d’Espaigne
Quy tous pour luy vous a fait renier ;
Adieu vous dict, quy vous en Allemaigne
Le bon Mathias a faict renvoyer;
Adieu vous dict, quy le frère de Erance
A spu faire son pair et compagnon;
Adieu vous dict, quy la chère alliance
De vous a fait et du duc d’Aienpon;
Adieu vous dict, et sa fiile Antverpine,
Vostre filleule et aultres ses enfants ,
Adieu vous dict, mais bien d’une autre mine,
Qu’il ne vous salua passé sept ans.
Adieu vous dict, vos paiays magnifiques
Assez luy ont donné joie et plaisir;
Adieu vous dict, vos loingtaines trafiques,
De rechercher il ne plus le loisir ;
Adieu vous dict, vos trésors et richesses
Jusques au fond il s$ait estre espuisés ,
Adieu vous dict, vos pompes et bravesses,
Pour aultres se contente qu’empeschés (?)
Digitized by Google
— 282 —
Adieu vous dict, et sy vous recommande ,
A vous mesmes pour dores enavant.
Adieu vous dict, s’en rallant en Zélande,
Sa seule retraite de mainenant.
Adieu vous dict, car ii prévoit Papproche
D’une saison aultre que du passé.
Adieu vous dict, de peur qu’on luy reproche,
Qu’en s’enfuyant de vous il soit chassé;
Adieu vous dict, ce grand prince, Alexandre
De Panne, trop luy est victorieux.
Adieu vous dict, il craint enfin Pesclandre,
Que de longtemps Pa fai^fcjestre peureux ;
Adieu vous dict, le jeu des patriottes
Plus ne luy plaist d’entre vous voir n’oïr.
Adieu vous dict, toutes ses mines sottes.
En pleurs et larmes viendront k faillir.
Adieu vous dict, en luy plus ne te fie,
II n’a ponvoir de plus se souvenir.
Adieu vous dict, de soymesme il défie,
A son but oncq il ne poura venir.
Adieu vous dict, bientost une aultre danse
De durs fredons on te fera baller,
Adieu vous dict, lé malheur de ta chance
II ne &9anrait faire aultrement aller;
Adieu vous dict, il sent que Dieu tres-juste,
Punir te vouldrat exemplairement ,
Adieu vous dict, de raison fort iniuste,
II regnoit de vostre compartement.
Adieu vous dict, tu luy as faist service,
De 1’avoir jusques ornes mayntenu ,
Adieu vous dict, il crainct le benefice
Qu’il te sera par trop cher recognu;
Adieu vous dict, au pays de Zélande,
II sera a la mire de la fin.
Adieu vous dict, lorsqu’on ne luy demande ,
De luy propre quel sera le destin ,
Adieu vous dict, il sant qu’il agonise,
De tous cetui estant abandonné.
,y Goog Ie
— 283 —
Adieu- vous dict, tantost Gueldre ne Erise ,
N’aultre pays a luy sera adonné.
Adieu vous dict, de vous et luy 1’Angloise
Prétend les sommes prestées ravoir.
Adieu vous dict, ce ne sera que noyse,
Que par ensemble plus debvrez avoir;
Adieu vous dict, la royne d’Angleterre
Du plus fort veult reprendre le party.
Adieu vous dict. Monsieur hors cette terre,
Pie^a par vous, malgré luy, est party;
Adieu vous dict, leur secrete machine,
Tout au rebours ils ont vu terminer;
Adieu vous dict , chascun tient bonne mine ,
Mais en secret ils n’ont plus qu’a finer.
Adieu vous^ dict , vostre Duc légitime
Bien aultrement de vous a resolu;
Adieu vous dict , ce grand roy magnanime ,
De force ja veult estre recognu;
Adieu vous dict, Portugal et 1’Espaigne ,
Ét tous les Indes s’y employeront;
Adieu vous dict, ne Erance, ne Bretaigne,
N’Ecosse, ne Suysse y restiteront;
Adieu vous dict, la tres iuste querelle
Desire ja mener le roy a boult;
Adieu vous dict, ses subjects de bon zèle
Liberer veult astheur le roy de tout.
Adieu vous dict; d’Anvers, o Calvinistes,
A te déchasser viennent les Papaux,
Adieu vous dict. Luthers et Mennonistes,
Astheur il fault que cedez aux royaulx;
Adieu vous dict , hors ja de vostre ville ,
Les bons fideles ne polrez plus férir;
Adieu vous dict, ceulx, qu’as mis en exile,
Sont prets d’a grandes troupes retoumer;
Adieu vous dict, les Malcontents ensemble.
Les Espagnols, Tuscans sont ralliés.
Adieu vous dict, c’est de toy qu’il luy.semble,
Qu’il se voldroit veoir rasassier.
Digitized by Google
— 284 —
Adieu vous dict, sy brieff ne te pourvoyes ,
De repentance n’auras nul loysir,
Adieu vous dict, il apperchoit les voyes,.
Dont les rigueurs te viennent assaillir;
Adieu vous dict, ne criez plas Orange,
Car de toy il sera trop esloigné ;
Adieu vous dict, vous n’aurez que caiange,
D’avoir son nom trop souvant réclamé;
Adieu vous dict, et luy sans Dieu demeure,
Mais toy vers Dieu dressez un humble coeur;
A Dieu, priez jour et nuit, et toute heure,
Affin que ne t’acclables de malheur.
Oranjes dood.
[„ Soo ist dan gebeurt op den x Julij , als GuilL van
Nassouwe snoenens etende was , metten borgemeester van
Leeuwarden; _ als nu dan GuilL voorschreven wter Ca-
meren quam, so heeft (Balt. Gerard) hem te gemoet ge-
gaen ende , mickende op zijn slincke zijde , heeft zijn ge¬
laden pistolet gelost ende deur zijnen mantel getreft onder
het slincke mammeken van den Prince , makende een wonde
omtrent twee vingeren wijt . Den Prince is terstond
nedergevallen ter eerden, ende niet langher dan den tijt
van eenen Pater-noster heeft hij zijne lippen een weynich
geruert.,, . . . . Mist. Balthazar Gerards , 1584. „ende heeft
zijn Exc. in het vallen geroepen : Mon Dieu , ayez ptié de
mon ame, mon Dieu, ayez pitié de ce pauvre peuple.” BaoL
der Stat. Gen. van 10 July 1584].
L
Nero moordadich, Zijt ghy noch int leven?
Judas verradich. Wat hebdy nu bedreven?
Nassou, ’t edele bloet, Hebdy doen sneven,
Die ons de Heere goed Hadde gegeven.
Prins, fier van moede, D’ gemeente u bcclagen,
Edel van bloede, ’tZal u vyant gewagen,
Digitized by Go'ogle
Dat ghy, door moorders daet, Nu zijt verslagen ,
0 boosen spaenschen raet, Het zijn u laghen!
’t Jaer vierentachtich , Julio thien, eylacy !
Yermoort warachtich , De Heere geef ons gracy ! —
Te, Delft binnen der stee. Met grooter stacy.
Begroef men hem, met wee Van alle nacy.
Goe accordancy. Na edelheyts hanteeren.
Met ordonnancy Sach men schutters passeeren,
De dienaers quamen nae Van al de heeren ;
Men sach, vroech ende spae. Zeer lamenteeren.
Prince almachtich. Heer! soudy ons nu geven
Een die ons crachtich Soude brengen in sneven,
lek hoop een beter; Siet, o Heer verheven!
Straft na verdiensten niet Ons in dit leven !
II.
Lof! Baltazar Geerarts, die, door Gods providentie
sConincks sententie hebt gheexecuteert.
Over den tiran, Orainge, boos van inventie,
Wyens pestilentie in Belgis noch regneert;
Als eenen draeck heeft hy theel lant gheinfecteert ,
Gods volck ghepersequeert, noyt herder noten,
Maer als Sint Joris hebt ghy ons ghedefendeert ,
Wt liefden ghemoveert, den draeck doorschoten.
Ais coninck Codrus geem u bloet vergoten,
Daer peys quam wtghesproten , so hy was te winnen:
Hierom heeft u oock geenen arbeyt verdroten.
En hebt vast ghesloten dit werek te beginnen.
Als een ander Phinees, wt jalourser minnen;
Dies elck moet bekinnen, spijt het ketters gespuys:
Lof! blijschap en glorie van tBourgonsche huys.
Als Aod hebt ghy een vroom feyt ghewrocht.
Die Eglon ghiften brocht, nae zijn fantazije,
Denselven coninck heeft hy ter doot besocht.
Die Israël noyt vermocht , vol van envije.
In zijn somer-eet-camer was hy niet vrije,
Als een vette prije, heeft hem Aod doorsteken;
Achthien iaren hiel hy Israël in slavemije , *
Digitized by Google
286 —
Ghelijck ons partije, vol duvelsche treken.
By David moegdy oock wel zijn gheleken.
Die , nae Schriftuers spreken , Goliath bracht ter doot;
Ghelijck Samson hebdy Godts leet gaen wreken,
Godts cracht onbesweken bleef u by ter noot;
Al hebdy met hem ghestort u bloet seer root,
In Abrahams schoot quamt ghy door dit oruys; —
Lof! blijschap en glorie van tBourgoensche huys.
Den verloochenden Catholijck hebdy niet ghespaert,
Mathathias’ aert thoonde ghy midts desen.
Den vos Herodes , die met fortse Heer wert verclaert,
Heeft nu zijn deel ghepaert, daer hy blijft verwesen;
Boven Maïcus Curtius zydy weert ghepresen.
Die Hoornen heeft ghenesen, als ridder vaillant,
Springhende in den put des doots, so wy lesen,
Waer door is gheresen ghesontheyt telcker cant;
Als Caius Mutius men u volstandieh vant.
Af brandende sijn hant, die Porsena hadde ghemist,
Segghende: noch dry hondert isser van sulck verstaat,
Dies Porsena sant, en heeft nae peys ghevist;
Maer ghy Baltazar hebt den rechten man betrist,
So ghy te voren wist, die ’tgheloof bracht tot grujs,
Lof! blijschap en glorie van tBourgonsche huys.
Jeraboam eerghierich, van herten obstinaet,
Vercocht om. te doen quaet, in dese landen:
Die heel Belgis heeft doen sondighen, vroechen laet,
Binnen vol van haet, het hoofd der vyanden,
Heeft Godt gheslaghen door Baltazars handen,
Tot zijnder schanden, en een eewich verwijt
Antiochus dede niet dan moorden en branden,
ltooven dierbaer panden, tot Gods eere ghewjjt;
De wortel van boosheyt, in onsen tijt,
Is bleven in den strijt, door Gods! ghehinghen:
Den versteenden Pharao zijn wy nu qujjt, .
Hy blijft ghecastijt, die Gods volck wou dwinghea.
Dus laet ons met Moyses eenen lofsanck singhen ,
Segghen onderlinghen , met een accoort ghedruys:
Lof! blijschap en glorie van tBourgonsche huys.
♦
Digitized by Google
— 287 —
IÜ.
Wat weent en zucht ghy, o Nederland tsche landouwen,
In mijn doot , daer den gheest en ghedachtenissen, vol trouwen,
Levendich by u blijft, door myn daden groot van famenP
Heeft den Spangiaert gheen hoop , om ’t bloedt van Nassauwen
Bn u te verwinnen , dan door moort, ’t wordt onthouwen.
Liever dan ick en mijn gheslacht dees moorders namen ;
Moeste lijden, hebb’ gheleden den dood-scheut, ’t sijnder
blamen,
Van den koninck, een tyran; ten kan hem niet baten.
Alleen blijft eendrachtich , vecht stout , wilt des niet schamen ,
Ha het zuere komt het zoet , Godt zal u niet verlaten ;
Navolght myn raet, vermaent het kint op ter straten.
Al tgheen ick u, tot beschermen der landen,
Aoo wel ghedaen hebb’, met den vromen soldaten;
Atdcx dat sy na u, den Spangiaert ter schanden.
Als ghy, de vrijheyt, met den vaillanden
Vrijmoedich beschermen; waertoe, mijn edel gheslacht.
Wilt ghedencken aen mijn doot, kloeck als verstanden,
Bn wandelt in Gods vreese, dach ende nacht,
Nadenckende wat hy wonders door mijn hant heeft ghewracht!
IY.
{De Hollantèche maecht spreect teghen* den Coninek;)
O ghy Spaenschen coninck, tyrannich befaemt,
Oock een moorder genaemt, hier op ter aerden,
Ick woude dat ghy eens selver in mijnen tuyn quaemt,
So ghy onbeschaemt sent uwe Spaengiaerden !
Mijn getrouwe regeerders souden u met zwaerden
. Vyandelick aenvaerden , en deurkerven klesn ,
Omdat ghy mün Vader, naest God van waerden,
Moordadelick heb gedopt, sonder recht of reên.
Maer nu btyfdy achter en maect u ghemeen.
Met den moorders alleen, om mijn tuyn te bederven,
tWelck God niet toelaten zal, hoop ic, met vreên;
Want, die u vrienden waren, willen voor my sterven.
Digitized by Google
Eer gy moordadelick mijn tuyn sout Verwerven,
Dus wilt van hier zwerven, my geen geschil biet.
Al ben ick den prins quijt , ghy crijcht noch soo u wil niet!
Dat ghy voor een moorder wort gheacht,
Hebdy, dagh en nacht, verradelick bewesen
Aen den prince van Oraengien, die, niet voordacht.
Door de goddelicke kracht voor d’eerste rey» was ghenesen;
Ick zwijgh noch van ander heeren ghepresen,
Daer wt dan geresen is dit oorloch fel.
Mach ick dan niet voor u tyranny vresen.
Of daer teghen opstaen, moedich en rebel P
Ick meen wel ja, want men siet daghelicx wel.
Dat ghy, met boos opstel, soect te verslinnen
tGoet, bloet, van man, wijf, maecht, en jonck ghesel,
Om soo moordadelicken mijnen tuyn te winnen;
Maer doet vrij u best, ghy sult weêrwerck vinnen.
Mijn leeu sitter binnen, die seer fel sonder bril siet; —
Al ben ick den prins quijt , ghy crycht noch soo u wil niet
Al zrjdy vermijt in mijn beschermers doot,
tEn is daerom geen noot voor u gewelt te schromen,
Mijn tuyn wert versterct met menich patrioot,
Soo haest die moorder schoot den prince , tuwer onvromen;
Want yder hevet kleet van beveynstheyt afghenomen ,
Denckende: tzijn dromen, dat wy vast blijven staen
Op u beloften schoon; ghy sout ons doch betomen
Met u Inquisitie, ons aen een staeck te braên;
Dus hebdy geen gheloof dan by moorders plaen.
Die ghy mij sent ter baen, om den tuyn deur te wroeten.
Dan elck een is bereyt fel tegens haer te slaen,
So lang als sy mogen, met handen ende voeten.
Daerom pijnt u niet met pardon mij te groeten,
U sal wraeck gemoeten eer dat ghy stil vliet.
Al ben ick den prins quijt, ghy crijcht noch soo u wil niet.
Ghy en denckt niet eens om Gods princelijcke handt.
Die kan brengen tot schaut rijcken, steden end heeren.
Dan alleen in te slocken menich coninc zijn lant,
Om boven al gemant de werelt te regeeren,
Waer door dat coningen en princen van u keeren,
En mij assisteren metselt, goet, bloet, en raet.
Digitized by Google
tWelck u rijk noch int eynde sal doen verveeren,
Oock tot schanden brenglien al u moordenaers quaet,
Gelijck is gebleken aen Pharao met der daet, /
Doen Godfc hem opstinaet in *t roó-meer liet verdrencken,
Faerdy dit gedachtich, hoewelt my niet en schaet *
Met moort, brant , noch verraet en soudy niemant krencken ,
Maer nu sal ick eewich u tyranny gedencken ,
En met lof beschencken, als mij te Madril schiet; —
Al ben ick den prins quijt , ghy crijcht noch soo u wil niet.
Gent In syn uiterste.
[Een schimpdicht tegen het arme Gent, uit de laatste
helft van Aug. , want Dendermonde (zie ben. bl. 291) ging
half Aug. aan Parma over, en 4 Sept. „zijn eenige gede¬
puteerden van het magistraat . gezonden . om den
peis te verzoeken, vermits de stad» tot het uiterste ge¬
bracht was.” (De Kempenare , bl. 312).]
Ja, Lieven 1 , hoe deerlic ziedy van boven tot beneden;
Ghy moet excesse pyne hebben in al u leden!
Daer zal zeker een catarren ghevallen zijn op u borst.
Mits dat ghy belemmert spreect,
Ghy hebt te veel oliën ghêten, in der waerheden, '
Eu die heeft u lichaem zoo deurcropen en deurreden.
Dat ghy van boven noch van onder niet en lost;
Maer eenvaudich aen ’therte steect;
’t Waer zeer goet dat ghy u borst met eru^boter streect ,
De olie zou te bet scheen.
Ghy zijt doot in u ooghen, waert dat ghy u zelven bekeect ,
Ja, hondert theghen een,
Ghy blijfter deur de malrovyen, die in u verbreên.
Nature schijnt gheheel verwonnen.
Tot sterven moetty u zelven voorwaer bereên;
Wat remedie ghy zouct, ’tes te late begonnen;
G’hebt certeyn te veel quaet garens ghespoimen.
Tot uwer ziecten en weten de medecijns gheenen raet ,
1 Gents persoonsnaam . sie boven.
I L 19
Digitized by Google
’t Es al verloren gheropen, gheloopen, en gheronnen;
Lieven, maect u testament, eer dijn verstant vergaet.
Uwen puls niet meer en slaet
Leefde noch dat draeytopken, den dobbelen Monseur1 2,
Die ghy gbccoren hadt voor uwen protecteur,
Hy zoud’u wel helpen met zijnder Leliën zoetheyt.
Die ghy oynt hebt ghepresen;
Want Plinius, van alle natuerlicke meesters den fleur,
Zeght: de lelie met haren lieflicken geur
Can boeten ende ooc verzachten alle moetheyt ,
En reynlick ghenesen.
Maer ghy en mueght gheen addresse vercryghcn van desen,
Hy es naer de mollen-feeste.
Den droochscheerder 2 es appels van Orangen gaen lesen
Binnen Lucifers foreeste;
Al waert dat den bode liepe zijn allerzeerste ,
Gheen hulpe en can u gheschiên.
Ghy mueght u zelven troosten en zijn blyde van gheeste;
Maer zeker ghy en cuent de doot gheenssins ontvliên.
’t Es nu te late, ghy bleeft doen gheheel obstinaet,
Zy en zullen ’t u niet uutdraghen die u zulcx riên; Lieven, enz.
By d’Ingelsche Jesabel3 en hebdy ooc gheen audiëntie,
Zy laet u in den noodt zonder eenighe defensie,
Zy heeft haren rock ghekeert, contrarie u begheerte.
En ghesekoten haren strael;
Dus en verwacht van haer gheen assistentie.
Z’es een aventroncq, en gheeft haer gheen credentie;
Want zy zal in ’t leste scheen, met eenen vuylen steerte.
En , voor Lighelschen ael ,
Zal zy ulieden schyncken corisijf oft regael;
Het zijn haer manieren.
Nopende den Duytschen vorst4, die eens was generael*
Case-met-zijn-mieren ,
Hy zal ulieden ooc verlaten en bestieren:
~*t Vat gheeft uut zulcx. als ’tin heeft;
Want al wildy u een zuypken maken en wei hayieren
1 Anjou , die den lOden Juny 1584 gestorven
2 Oranje. 3 Eliaabeth.
■4 Casimir van den Palts,
Digitized by Google
Hy weet wel dat de coe gheen melck en. gheeft;
Dus waert zeer goet dat ghy u al in H nette schreeft.
Ic zie dat ghy hulpeloos zult sterven in corter daet.
En die u anders segt en es niet weert dat hy leeft; Lieven, enz.
Lieven, wildy ontsleghen zijn van uwen grooten brant.
Hier es een fraey medicijn van Italiën 1 2 in ’tlant;
Caerle de V« met zijn grootmoeder, zonder fraude, paerde
Binnen de 'Vlaemsche landauwen 2.
Hy zal u wel helpen; want veel steden heeft hy ghédaen onder-
Die hy met uwer ziecten bevanghen vant, (stant.
Als Doornicke3 4, Cortrijcke, ende Audenaerde,
Zijnde in groot benauwen;
’t Gheheel Westquartier met die van Ypre zijn by hem behdu-
En Brugghed 00c, zonder ghewelt. (wen,
Aelst en Dendermonde , daer ghy gans up stelde u betrauwen ,
' Zijn fraey op haer voeten ghestelt;
Vilvoorden, Mechelen, en Bruessel , die noch deerlyk zqn ghe-
Zullen ooc haest vercloncken. (quelt,
Antwerpen van cranckeden ghelijc de snee smelt;
Den zelven medicijn zullen zy ooc moeten gaen besouckeq,
En ghy light jammerlic en cuymt in u doucken;
Heft u hooft op, u zelven ansiende in uwen staet,
Oft ghy moet an den dans , ’t en baet stampen noch vloucken ;
Lieven, enz.
Lieven , desen tijt moet u seer verdrieten ;
Want als men u een remedie heeft willen inghieten,
Ghy ghecter mede, ja, ghy en wildet niet eens gapen,
Doen men u zulcken voordeel schanck.
Hoe ghy nu spertelt , ghy en cuent deur de maesschen niet scie-
Maer zult moeten voortaen u fortune ghenieten, (ten;
"Want alzoo veegh,zidy als verwesen schapen,
Ghy moetter om gaen den ganck;
Den medicijn en wilt gheenssins hurcken naer uwen zanck,
Hy hevet al anders ghedacht,
1 Alcxander Faroese.
2 Margaretha was , als bekend is, Kareis natuurlijke dochter uit Bfarg*
Mn Geest , van Oudenaarde.
3 Zie boven.
4 Brugge was in Mei overgegaan.
Digitized by Google
— 292 —
Ghelijc de maê zuldy u zeiven uut-eten eer lanck,
En eeuwelick zijn veracht.
’t Es verloren pyne dat ghy naer zijn compste wacht,
Ofte ghereetschap maect ;
Waerdy wijs, ghy ziet wel, dat hy in zijn vuystken lacht,
Jae, wilt dat ghy met cleenen viere berrent en blaect:
Daerom, ’tes te vergeefs dat ghy naèr troost haect;
Ghy moet den trueren-berch op, al waer hy noch zo quaetj
Elc zeght dat wei besteet es dat ghy ’t uterste smaect.
Lieven, maect u testament, eer dijn verstant vergaet,
Uwen puls niet meer en siaet,
Gents beklag na de overgave*
/
Waer in sy verhaelt ende beclaecht de rumne ende leder *
fenisse , waerinne si ghecomen is, deur den roet ende
het toedoen van heur Spaensche-gesinde , tot waer -
schouwinge van alle vreedsamighe steden.
Eylaes! ick mach wel claghen ende treuren,
Dat ic oyt geloofde de peysmakers quaet.
Die mi gebracht hebben in groot’ doleuren,
Door hare practijcken ende valschen raet j
Sy hqbben ghemaeckt dat ick worde ghehaet,
Van alle die my plaghen te beminnen,
Sy hebben my ghebrocht in sulcken stact,
Dat gheenen quaderen waer te versionen;
Sy hebben my gebrocht de Spaengniaerts binjieii,
Die verdrijven de christelijcke leere,
In wyens plaetse sy my doen beghinnen,
Den a%odendienst ende gheven eere ;
De beelden ende outaren, die den Heere
So seer heeft verboden tot allen tijden,
Moet ick oprechten-, in desen vcrseere ;
Hoé soud* ick my doch eens connen verblijden
Mijn gheloof en derve ick niet belijden;
Daerom rade ick u, avont en noene,
Laet u niet verleyden, ghy diet cont mijden.
Had icx niet ghedaen ick en souds niet doene.
Digitized by Google
Sy maeckten my wijs ick soude florceren ,
Als ick soude hebben gheaccordeert ,
Ick soudet al hebben na mijn begheeren,
Maer eylaes ! het is nu al anders verkeert ,
Ick hebbe nu tot mijnder schaden gheleert,
Datse my so deerlijck hebben bedroghen.
tGoet is opgheslaghen , de dierte is vermeert,
Neering’ my belooft is een dinck gheloghen ;
Die soldaten die in my zijn ghetoghen.
Moet ick den cost gheven en wel tracteeren,
Ende daertoe nochtans wy niet eens en moghen
Ons armoede chighen oft deplor'eeren ;
Moete ick dit aldus noch langhe hardeeren.
Mijn borgers sullen sterven van hongersnoot*
Want veel gheven en niet te* recouvreeren.
Dat maeckt mijne inwoonders naeckt ende bloot
Maer wat roepe ick nu om troost minjoot.
Had ick my ghehouden in mijn saysoene,
So en ware mijn armoede niet so groot. Had enz.
Ick meynde te trecken, met mijne schepen,
Waer ick soud’ willen, in alle quartieren;
Maer neen, sy hebbense ai wech ghegrepen,
Ende ghevoert na dAntwerpsche rivieren.
Om mijn nabueren daer med’ te bestieren ;
Noyt en sach eenich mensche grooter verdriet*
Daer ick coopmanschap mede woude hantieren*
Dat daer mijnen naesten leet mede gliesckiet;
Vervloeckt moet hy wesen die my dat riet.
Dat ick mijn nabueren soude verlaten;
Ick had wat van te voren, nu heb ick niet,
Ick ben arm, arm zijn mijne ondersaten;
• Och ! had ick doch dit tractaet ghelaten ,
So en leet ick niet dese tyrannye ,
Want wy beter onder de Turcken saten*
Dan onder de spaengniaertsche slavemye;
Sy tracteeren my so tot elcken tije.
Dat ick des claghens wei hebbe van doene,
M£er wat batet my ? — dies ick seg onblije : Had enz.
Waer ic noch vry met al het voorseyde quaet!
Digitized by Google
— 294 —
dWelc nochtans secr swaer is om te hardeeren,
Maer neen, hier boven men ons oplegghen gaet
Seer sware schattiughe, om te furneeren
Ses tonnen gouts, diemen moet numereeren;
De spaensche soldaten seer onghenadich.
Omdat sijt hebben laten accordeeren ,
dWelck sy houden voor een werck weidadich
Ach ! hadden wy doch so veel ghelts beradich
Willen gheven om ons te defendeeren ,
So en soude dit volck , wreet en moordadich ,
Over ons also nu niet domineeren ,
Het welcke ons nu van nieus doet fondeeren
Ons casteel, dwelck wy eens hebben gheraseert;
Wie soude doch al ’tquaet connen sommeeren,
Daer wy nu mede worden ghepersequeert ?
Maer *tis nu verloren gheëxclameert ,
Hadden wy ons ghehouden als de coene,
So en worden wy dus niet ghetormen teert; Had enz.
Princelicke steden , seer hooch verheven ,
Die noch vry sijt van ’s vyants tyrannye.
Wilt quade gheesten gheen gheloove gheven,
Maer abandonneertse tot allen tijen;
Wilt u selven ende ’tvaderlant bevrijen,
Staet vromelijck u religië voren.
Wilt niet inlaten de afgoderijen,
Maer weertse , so en gaet ghy niet verloren ;
Staet malcandren by, so ghy hebt ghesworen,
Houdt het gheweer, dwelck ghy hebt, in handen;
Hebt liever u. vrijheyt dan goet vercoren.
En maect doch nemmermeer verbont, met schanden.
Met de Spaegniaerden , die wt vreemde landen
Zijn comen, om u tot slaven te maken;
Sy meynen u nu te binden met banden
Der on vrijheyt, maer wiltse doch versaken;
Wilt door mijn exempel de msyning’ staken,
Van te moghen crijghen een goet pardoene,
Oft ghy sult in groote slavernye gheraken; —
Had icx niet ghedaen , ick en souds niet doene.
Digitized by Google
— 295 —
1585.
Antwerpen.
L
Hoe de Priucc van Parma een brug over rt Scheld maecte v
om Antwerpen te dwingen.
Geluckig zijn de steden, Daer de Heer wort ghevreest,
Eude oock aengebeden, Ootmoedich inden gheest.
Die met een hart verslagen, Oock altoos sorge dragen.
Ja hebben een mishaghen, 'Der sonden minst en meest.
O Heer ! aenhooret kannen , Des volcx t Antwerp’ in stat ,
Wiltse doch nu ontfarmen , Thoont haer doch eens den schat
Uwer grooter ghenaden, Zy, die nu zijn beladen,
Wiltse met troost versaden, Opent haer doch den padt.
Zy zijn seer sterek beleghen. Te water en te landt;'
Heer! laet u eens beweghen. En doetse doch bystandt;
Want al de spaensche helen , Die soecken te vernielen
De welvaerdt onzer zielen, Hier in dit Nederlandt.
Aensiet doch eens , hoe machtich Dat Parma nu daer leydt ;
Maer teghen Gods handt crachtich En heeft hy niet bereyt;
Want alst den Heer wil gheven. Moet hy schricken en beven ,
J ae, wordt oock gantsch verdreven. Door Godts almachticheydt.
Hy heeft voor hem ghenomen , Godts woordt te roeyen wt.
En dan in plaets te comen Met Antichrist gheluyt,
Jae, diensten der afgoden. Die God claer heeft verboden;
Veel arghèr als de Joden Zijn sy, hoort mijn beduyt.
Men liet hem daer volbringhen De brugh — • wast niet een
schant? —
Daermet hy nu can dwinghen Antwerpen, schier Brabant;
Maer Godt laet sulcks gheschieden , Omdat wy van hem vlieden ,
En oock gheen eer en bieden Zijn heylich woort playsant.
Wy willen ons begheven Tot u, o Heere goet!
Terwyl dat wy noch leven. Verwachten ghenade soet;
Wy hadden ons verlaten Op ruyters en soldaten,
Doe wy noch liber saten, Nu straft ghy den hooghmoet.
Digiüzed by Google
Prins, Heer en Godt almachtieli! Sietse barmhertichaen,
Die tot n roepen klachtich; Wiltse ter noot bystaen,
t Antwerpen binnen der raueren, Dat zijt moglien verdueren,
Teghen die , t’ allen uren , Strengh nae hun leven gaen.
II.
Parma in Antwerpen.
Alexander bracht onder steden en landen groot,
Door zijn groote vromicheit, alom wel bekent,
Maer gij , onverwinnelijck prins , van verstande groot,
Passeert hem in alle dingen nu seer excellent;
Want als wy t’ onder waren hebt gij ons gekent,
En ons minnelijck ontfanghen; hoort, wat David verclaert:
*t Is al wel1 gewaeckt daer Godt een stadt bewaert.
Antwerpia, verlieughtu, die hebt geleghen
xix jaren in Mars’ dominatie ,
En noch niet ontslagen, maer hebt ghecregen
Parma tot voorspreker van examinatie ,
Tusschen ons en onsen hertoghe vol gratie,
’t Conincklijck saet van Hispaniën verheven;
Hertogh van Brabant, ons natuerlijck Heere!
Van welken wij , door quaet raets ingeven.
Geweken waren, compt nu vaderlycken weere
Ons aennemen, en d3 misdrijf gedeneken niet meere.
Nederlander en Spanjaart in gesprek.
Wat maeckstu, bloetdorstighe Spaengiaert, hier?
Que dices Flammingo vcllaco , vuyl putier?
WatP Hoe nae wilstu my oock marteeren?
Por Dios ende int vier iongen en ouden brusleeren,
Maer Godt, o Spaengiaert! en salt niet ghehenghen,
Giuro Dios , ick salt al doen hengen.
Spaengiaert, Spaengiaert! Godt sal dy plagen.
Questos Luiheranos hoortmen te branden bynachte,by dage-
Maer, Spaengiaert! waer vinstu dat beschreven?
Digitized by Google
— 297 —
S. Nuestro Senior Papa heeft daer toe indulgentie gegeven.
IV. Vuestro Senior Papa is een Antichrist geheten.
S. Mesquino Flammingo , dat sal dy noch den hals spleten.
N. Ick beminne het Euangelium des Heeren.
S. Que Biavolo , ick sal dy noch wel anders leeren.
N. Ick diene een Godt met waren geloove.
S. Nuestros Bios zijn die dan geheel doove?
N. Vuestros Bios zijn van iser en metael gegoten.
S. Escarnidor Flammingo, sy sullen dy noch inder hollen stoten.
K. Godt ducr zijn doot heeft my den hemel verworven.
S. Hablador Flammingo , int vage vyer moestu liggen verborgen.
N. tVagevyer ist duer het Euangelium wtgepist.
S. Nueeiro padre el Papa seyt , dat het dy mist.
N. Ick acht het woort des Heeren, en niet Vuestro padre.
S. Mofodor Flammingo, daerom bistu een boos verradre.
N. O Heer, ontfermt dy over dijn erfdeel!
S. Vellaco , poleroneUo , ick sal dy noch verderven heel.
O Godt Schepper, neemt wech uwen toornigen sweert.
S. Bufon , bgrero , het is hem niet dijns weert.
N. O Heer Jesu, in dijne handen bevcele ick my!
S. Madona dal Loreto, als ick sterf neem my.tot dy!
1586 en 1587.
I<eice»ter«
L
Ghelijck als die Joden bevrijt worden door Coningin Uestei
Alsoo gornie ons Godt oock te geschieden door Milorde Lester.
Ghetrouheyt sucht en spreeckt by haer zei ven:
O Godt, wouden sy my doch delven,
Heel onder die eerd! ick ben nae doot,
Want niemandt en was daer, die my iet boot;
Ick lijde nu over groote kclde.
Int water te sitten en is gheen weelde
Digitized by Google
Bloots-hoofts , .ende oock gheen schoên acn do voet,
Gheen hoes aen de been, opt hooft ooc gheen hoedt
lek sterve van honger noch daer boven,
Hoe sou ick dit dan connen loven? —
Erbarmt u mijnder, ghy eertsche cruyde!
Och ! off mijn stemme soo harde luyde ,
Dat Godt die Blomme bevel wou gheven,
My bystandt te. doen in dit leven.
Dat sy sich rondtsom my helpen vleyen,'
Met haeren bladeren my te becleyeu ;
Maer ick sit soo heel int verdriet.
Die Bloemmen en willen int water niet.
Ie suspire iusques a la mort ; •
Gherechticheyt, vous me Jaictes lort. —
Dees dacht hebben de Bloemmen al ghehoordt,
En waren hierin oock seer verstoort.
En saghen Ghetrouwicheyt int verdriet,
Sy seyden , ten was haer tijdt noch niet :
„Lijdt u noch wat, wy zijn oopk mat,
Oock gheheel vande coude verdreven,
Wy Bloemmen hebben een landt-dach voorschreven,
En zijn oock soo metten ander verdraghen,
Den landt-dach te houden in ’s Graven- Hagen,
In Iannuari naementlyck, den thienden;
Want wy alle Bloemmen, nu dit siende.
Sullen u oock bekleen en beschadauwen ,
Dat hert int lijf sal u ervrauwen;
Stelt vry op de Bloemmen u vertrouwen,
Maer 'meest op Godt , die ons laet wassen ,
tEn sou sich anders niet wel passen.
Die lieve bloemme, mijn Heeren Staten,
En sullen u oock gheensins verlaten.
Dit sonder ghevaer oft arghelist;
Sy brengen gheladen veel schepen met mist,
Daer die Bloemmen in sullen groyen;
In corter tijt verwacht men ’tbloyen.
Dat is gheheelijcken ons vermoede;
Godt de Heer, die schick alle dinek te goede !”
Een seer socte locht is tVtrecht in stede,
Digitized by Google
— 299 —
Godt de Heere behoütse in vrede! —
Daer quamen die Bloeinkens van edeler aert ,
En hefcben voor Getrouwicheyt niet ghespaert,
By nacht ende by dach seer vlitich ghedieut
Die Engelsche bloem, haer beminde vriendt. —
Godt geef sijn Excellentie te prosperieren
En ons te verlossen van de wilde dieren;
Want hy is van goede genegentheit ,
Godt wiiF hem bewaren voor tegenheif.
( Parma :)
lek meync^p de Bloemen nu geheel te verdrucken.
Nu bestaen zy haer het meest te ontluycken,
Sy criighen nu goedt onderstandt
Van dat vermaledijde Enghelandt,
Sus soude ickse spraecken hebben gheleert,
Haer moeders tael in Spaens verkeert.
Dat weleke de inquisici also meyndt,
’tls wel begonnen, maer noch niet gheëyndt.
II.
O edele en vrome prince, in duecliden verheven,
Vermaert in oprechticheyt, en godvruchtich van leven,
Verselt met wijsheyt, die dochter der memorie,
% En met sterckheyt, die macht van wapenen voert in glorie;
Die, door u vrijwillighe liefde en oprechte ghenegentheyt,
Baert vierich verlangnen in onse teghenheyt.
Om te bedwinghen inquisitie, brant, rooff, moort, enghewelt.
Die mijn in dese ellenden deerlijck hebben ghestelt; _
Wellecoom moet zijn u E;x;cell. van herten- wenschen ,
Die langh’ verbeyt is van alle vroomhertighe menschen.
Opdat U Ghenade Iustitia, en Politia, vol eeren.
Wederom ghelieve op te queecken en doen flooreeren.
Door u oprechte begheerte en vroom ghemoet,
Oock door ghetrouheyt en volstandicheyt t’onsen behoet;
Om door u te moghen verwoestingh’ en tyranny versetten ,
En wederom gheregheert worden nae ons oude wetten ,
Yry van conscientijs* dwang, die reden ghehoorsaera.
Tot loff , prijs , en eer , van Gods heylighe naem.
Digitized by Google
— 300 —
1587 en 1588.
Een schraal en een voordeellg jaar.
Als men screef duysent vijf hondert seven en tachentich jaer,
Doen gout het coren tot Bruessel achtien rinsguldens voorwaer,
Maer anno achtentachentich sachment wonderlijcken verkeereu,
Doen cocht men om achttien rinsgüldens , dat es claer,
* Allen den nootdruft, die hier volcht naer; —
Al hadden wij langhe geweest in swaer verseeren,
Wij verblijden ons deur de wercken des Heeren: —
Een sister ter wen, een sister corens, hier wel op let,
Een sister gersten, een sister havere met
Een sister boonen , een .sister erten ront ,
Een gelte wijns, een ame biers voi-getont,
Thien pont rintvlees, thien pont hamel vlees, es gesont,
Thien pont jverkenvlees , thien pont boter, seergoet,
Thien pont hollandsche kees, met eenen veltenen hoet,
Een half vat sout ende een quaerte smout,
Eenen halven steen scepen, dit wel onthout,
Eenen halven steen kersen , ende een paer scoên ,
Eenen riem met een tessche ende noch geit, daer in te doen,
Met eenen vrouwendoeck , wel gestijft, staende net,
Daerom hier rijpelijcken op let.
Met een paer messen — die waren quaet vergeten,
Want men vele van dese partijen daermede moest eten —
Dit cocht men al om achtien rinsguldens warachtich ;
Daerom , o mensch , aensiet Gods werken crachtich ! —
Int selve jaer is gccomen een huysman in ’topenbaer,
Om te coopen een paer schoen voorwaer,
Mede brengende een sister coren, erten, en boonen,
Die verkocht hebbende om te betalen zijn schoen,
Gebrack hem noch twee stuyvers om te voldoen.
Maiiriis.
Mauritius reyn, Edel princelijck greyn
Van Orangicn, graef van Nassouwcu !
Digitized by Google
Gesproten pleyn Wt duytschen stam ccrteyn,
Ghy strijdt voor u vaders lant getrouwe ,
Ons God wil u behouwen, cloeck en victorieus.
Tegen die u benouwen , Met vals practijcken beus ,
Door haer aenslaghen zwaer. Edel graef Mauritius preus ,
Vroom als een reus , Dit is u gheschoncken heus ,
Tot een nieuw jaer.
Als een vroom helt Zijt ghy altijt vermeit ,
En waecht u jonck lijf en leven,
Den vyant ghy quelt. En slaet hem wt het velt.
Veel verjaecht, en oock verdreven.
Ons God wil u voort gheven voorspoet tot alder tijt!
En laet u daer beneven Met rust en vrede leven.
Tot ’t ghemeen lants profijt , Wenschen wy allegaer ,
Hier in dit krijt, looft God met vlijt. Edel graef Mauritius
subijt. Int nieuwe jaer.
Ws vaders lant, Heerlijck en triumphant,
Bloeyt nu schoon, en seer voorspoedich ,
Als den diamant. Int gout aen elcken kant.
Door rijckdom seer overvloedich ;
God wil u behoedich nu en t’ alder tijt zijn.
En maken u bevroedich , Met zijn wijshey t seer goedich ,
Als een goet harder fijn. Voor ons schaepkens allegaer.
Op dit termijn, wilt vrolijck zijn, Edel graef Mauritius'
devijn , Int enz.
In voorspoet seer. Looft God als een goet Heer,
Die u hout cloeck en stout int strijden.
Int vervolghen keer, Verschrickt daerom niet seer,
Maer bidt hem sonder vermijden ;
Hy sal u int lyden, verhooren haestelick wel.
Die voor Gods woort stryden, Soo ’t bleeck aan Israèl ,
Door Gedeons cleyne schaer, Naer dit exempel spoort
met opstel. Edel graef Mauritius snel. Int enz.
Prince goet greyn , Edel Mauritius reyn ,
Wt den huyse van Nassouwen,
Ghy zijt certeyn Ons toevlucht nu i alleyn,
Naest God op dy wy bouwen ,|
1 N* Leyceslers reitrek (Dec. 1587).
Digitized by Google
- 302 —
Vast op hem betrouwen, zijn excellency wijt
Helpt ons wt ’t benouwen, Brenght ons vyant in rouwen,
Soot blijekt ghenoech subijt, Altijt int openbaer,
Met groot jolijt, prijst Godt in tijt. Edel graef Mauritim
verbidt , Int nieuwe jaer.
De onoverwinnelijke Vlooi.
De stereke Godt, eeuwigh en sondcr ent.
Heeft zijn kracht hierin gemaeckt bekent.
Dat hy ter schauden en gantschelijck onder de voet
Nu heeft gebracht der Spaengiaerts hooge moet ;
Haer wrect opset heeft hy, zijn naetn ter eeren.
Door zijne macht, tot niet gedaen verkeeren.
O gy volck Godts, die op der aerden leeft,
U hert en mont tot zijnen lof begeeft!
Gy Engelsch volck, die Godt groot’ gunst bewyst,
Danckt hem hooglick, met luyder stem hem prijst!
Gy Nederlant, met Engelant verbonden.
Wilt overal van lof en danek vermonden! —
In ’t jaer een duyst vijfhondert tachtigh acht —
Wouderlijck jaer by alle man geacht! —
Isser een dier van vier jaren ende dracht.
Van een Spaengiaert in zee ter werelt gebracht,
Vrecmt van fatsoen, in sterekte groot en heerlijck,
Ende om te sien seer wonder en verveerlijek.
Dit monster was de scheepstoerusting groot,
Die d’ aerd en locht gedreyght heeft metter doot,
Ja opentlijck dorst seggen op dat pas.
Dat iiy geheel des werelts vreesen was.
End* dat niemant, soo stoutelijck dorst hy spreken..
Sou derven doen van tegenstant een teecken.
O Hemelen, als gy aensaecht een vloot
Van hondert vijf en dertigh schepen groot.
Op ’s waters rugh elck geleeck een kasteel.
Vol geschut, kruyt, loot, en volcks seer veel,
Meynde gy niet, dat men haest sou aenschouwen
IDer kinderen Godts verderf en swaer benouwen? —
Digitized by Google
— 303 —
rei'&tf i
litoiisrjffltEx!
'ft int igk. I
ütófc
‘ /
i
rM j
Ü /
r Jj®
loer;
m,
| O groote zee, ick bid u, aeght my, als
Hees sware last was op dijn natten hals ,
Zijn dijn schouderen alsdoen niet moe geweest,
£n van verdriet gehadt een swaren geest,
Wbutstu dy niet alsdoen wel onderwinden.
Om schip en volck in dijn balgh te verslinden? —
' Hemelen en aerd’ , zeght my, ais gy daer zaeght,
Aen d 'ander kant, noch een dier onvertzaeght,
d’Welck al gereet met yver ende vlijt.
Om hem byeen te voegen , niet den tijt
Verwachtend’, hebstu dy niet willen setten.
Om dat alsdoen oock mede te beletten ?
O koningin, die Godt den Schepper vreest.
Die sonderlingh gedreyght heeft dit tempeest,
O koningin , aen vreemden goedertier ,
Die bovenal gestaen heeft dit dangier,
Dochte gy met, dat Godes hant almachtigh
Alleen geweest is dijn bewaringh krachtigh? —
Gy volckeren, die ’tmeyr als wegh bepaelt.
End’ gy Staten, die Christo niet en faelt.
Staten, verknocht soo vast met goet eendracht.
Tot wederstant des spaenschen konings macht,
Zeidy niet: daer en is geen hoop voorhanden.
Dan alleen Godt, tegen onse vyanden? —
Gy, jonge spruyt van hoogh beroemde stam,
Waer door dit lant in voorspoet seer toenam.
Kint, dat zijn vader in alles wert gelijck,
Peynsde gy niet, dat Godt, in goetheyt rijck.
Alleen verm ach ons dit gewelt afweeren,
En dat noodweer in kalmte doen verkeeren? —
Als nu de zee , niet seer met haren danck.
Gedragen hadt dees vrucht, twee maenden lanck.
Heeft sy daerna, maer haest met wint gequelt,
Dees schepen al op een goê ree gestelt.
Omtrent de stadt van Calis dat zy waren,
lebben daerom vreugt willen openbaren.
Onder hun was alreets verdeylt het goet
an Eng'eiandfc en van dees landen soet;
i in is^, seyt d’ een hiérvan ’t gouvernement ,
Digitized by Google
Mijn is dees stadt, seyt d’ ander; hoort, hoe jent
Ygelijck van hen (maer al te vroegh) vertelde.
Zijn staet, zijn landt, goederen, en zijn gelde.
Maer principael de coningh dachte te zijn
Alreets gekroont; wat koste tot dien fijn
Heeft hy gedaen! zijn voorgaende geluck
Gaf hem oorsaek te dwalen in dit stuck,
Denckende , dat alsnu , tot zijnder vromen ,
De schoone roos van Engelant was gekomen.
Maer Godt, die *t al uyt den hemel door-ooght,
Den stouten drukt, den nedrigen verhooght.
Die van zijn volck goedighlijck hoort de klacht,
Als sy benaut hem bidden met aendacht.
Heeft haestelijck over dit heyr hooghmoedigh ,
Nedergestort zijn toorn en gramschap gloedigh.
Want d* Engelsche, gelijck als honden snel,
Dapper en kloeck, tegen dees beyren fel.
Hebben gedaen, al met haer kleyne boots,
Dees kraken hoogh met schieten veel aenstoots,
En hebben hen soo vromelijk gedragen.
Dat desgelijcx noyt is gehoort zijn dagen.
Die van Hollant en Zeelant, seer vermaert,
Sijn alsdoen oock by malkander vergaert.
Hebben d’ uytganck van Duynkercken soo beset ,
Dat de prince van Parma wert belet.
Met zijn schepen ende volck, in groote hoopen
Aldaer versaemt, alsdoen in zèe te loopen.
En mitsdien dat des anders meyniug was,
Hem oock hier by te voegen soo ’tgaf pas,
Heeftse verwacht, maer metter tijdt doch, hoort,
Heeft d’ Engelsman gesonden aen hun boort,
Voor wint, voor stroom, veel branders, die hun deden
Nemen de vlucht, noyt meerder schaa sy leden.
d’ Een metter haest, zijnde voor brant verveert.
Hout af zijn tou, volck en schip hy salveert,
d* Ander oock mee zijn ancker stracks oplicht,
En om t* ontgaen sijn seylen hy ontswieht.
En soo verbaest hen op de loop t’ saem stellen
Langs Engelant, de wint neem is’ oock te quellen.
r
5d by Google
— 305 —
Yan wint gejaeght, van d’ Engelsche vervolgt,
Doek van Godts hant, seer zijnd’ op hen verbolgt,
ftaer Oostend nu, dan loopen zy nae ’t Noort,
deel Schotlant om, wie heeft desgelijcx gehoort? —
Een groot deel op de Yrsche kusten stranden.
Een groot deel oock komen in ’s vyants handen. -
De rest haer koers na Spaengiën heeft geset.
Doch al vergeefs, want Godt heeft het belet,
aeen bequaem weer noch wint hy hen verleent,
Sulcx dat daerom sy wierden seer verk leent,
Eade, soo daer ’thuys yemant is gekomen.
Dat hy niet weer hem geeft op onse stroomen.
Gruwelijck gericht van Godt gebènedijt,
Waer op wel staet te letten in dees tijt.
Een wonderwerek getuyght seker en wis.
Dat als een mensen vol trots Godt tegen is ,
Schikt Godt alsdan dat hy moet schanden dragen;
Naer hy groot is, daerna meet Hy zijn plagen.
Maer gy Godts volck, door zijne macht behoet
Yan dit gewelt, u monden open doet,
Ontsluyt u hert, wilt hem geven de eer.
Dat van Spangiën verwonnen is het heer,
Maeckt dat zijn lof ende naem, vol van weerden.
Overal groot gemaeckt wert op der eerden.
O gy Godts volck, dewelcke seer veel quaet,
Yeel leyts , veel pijns , veel arbeyts , seer veel smaet
Toebereyt was, hiervan zijnde bevrijt.
Hem lof en prijs geeft nu en t’ aller tijdt.
En ziet wel toe dat gy dees wonderdingen,
In geen vergeet of onaclit en laat bringen.
Kudde van Christ, die metter waerheyt wel
Nu seggen mocht : o Godt van Israël ,
Hoe wonderlijck hebstu ons vander doot
Des lijfs ende ziels bewaert, in desen noot! —
Singt van herten de weerdigheyt verheven
Yan zijn goetheyt en sterekneyt daer beneven.
Segtï o mijn Godt, Vader in Hemelrijck,
Mijn rots, mijn borgt, wie is doch dijns gelijck^
Geiucksaligh , ja, gelucksaligh is hy,
II. 20
Digitized by Google
— 306 —
Die voor zijn schilt en steunsel hevet dy;
Almagtigh God ! geen quaet en kan beuouwen
De vromen, die vastlijck op dy betrouwen.
Godt is, die de winden hout in zijn macht,
Die tot zijnen dienst staen dagh ende nacht,
Hy is die geen die doet al wat hy wilt,
In den hemel ende op de zee, seer milt;
*t Gantsch aertsche dal , sonder te murmureeren ,
Met dienstbaerheyt volbrenght al zijn begeeren.
Pees koningen en dese princen, ziet,
Sijn by den Heer der Heeren gantschelijk niet,
Dees moedige pof-hansen zijn voorwaer
Als stroo voort vier, voor onsen Godt loofbaer.
Want tegen Godt, zijn Soon, en zijnder kercken,
Helpt geene raet, aenslagh, noch ^menschen wercken.
Vreest dan niet meer, gy volck van God bemint,
Den sterflicken mensch te schenden seer gesint;
Aenroept den Heer en bidt hem vyerighlijck,
Betrout in hem, verwacht stantvastelijck ;
De mensch en is niet meer dan stof der erden,
’t Welck van Godts wint licht’lijck verstuyft kan werden.
O Godt, die van ons vyandt dickwils hoort.
Tot u oneer, dit quaet lasterlijck woordt
Haer Godt is Godt over water en wijlt.
Op ’tiant en heeft hy gesagh nochte bewint; —
Thoont, dat voort aen gy zijt], in den krijgh bloedigh,
Soo wel te lant als te zee ons Godt goedigh.
1589.
De Bergverkoopers*
[Zoo noemde men de muitende bezetting van Geertrui-
denberg , door welke deze stad den 10en April 1589 aan
Panna verradelijk was overgegeven , en wier oneerlijk be¬
drijf in onderstaand lied billijk gehekeld wordt.]
Digitized by Google
— 3T)7 —
Segt, ghy berghsche soldaten , Hoe waert ghy soo ghesint ,
Dat ghy hebt gaen verlaten tWelk u wel had ghedient?
Moet ghy niet self met my bekinnen ,
Dat ghy waert berooft van sinnen , En oock al siende biint ? —
fiadt ghy niet bet ghebleven Vereenickt met Hollandt,
Want ’twas u al vergheven. Al u groot onverstandt,
Ghy moet nu bet u cragen wagen ,
En daertoe meer slagen dragen. Nu ghy dient den vyandt.
U weelde gaet verkeeren , Ghy meuclit wel wesen gram ,
Ten Berch waerdy als heeren, Elck hoer scheen een Madam ,
Neus 1 en Laberkeet vileyne,
Laughen Fleur en magher Heyne , Was daer den hooghen stam.
Dit waren d’ edel mannen , Die daer hadden bevel ,
Jan van Maestrichtghebannen, Oock Spillebeen kent men wel,
Oock Lenaert Spronck, en Houtepen,
Alsulcke luyden vreesde men, Wat docht u van dat spel?
Magheren Heyn,.wilt hooren. Was edel van persoon.
Een papenkint ghebooren , Daertoe een hoerensoon ;
A/sulck ghespuys was daer den adel ,
Zy saten als graven inden zadel, Bloncken van goude schoon.
Vierslot had oock besteken. Een Judas spel seer vals,
Te Bcrghen ist ghebieken, Daervan is veel gheschals,
Dits oock een boer, van zijnen vader.
En daertoe een landt- verrader, Hy kon Spaens ende Wals.
Eerst waerdy als Romeynen Gheacht en oock befaemt,
Maer nu zijt ghy vileynen Van alleman ghenaemt.
Omdat ghy ghinght den Berch vercoopen,
Ende zijt daer wtgheloopen. Als schelmen onbeschaemt.
Daertoe oock al u daden. Die ghy eer hebt ghedaen],
Gaet ghy nu selfs versmaden , Den Spaengiaert hanghen aen ;
Ghy moet nu nae haer pypen danssen,
tSjr voor steden of voor schanssen , U loon sult ghy ontfaen.
MoetwHlich waerdy seere, Teghen reden en recht,
Ghy wout selfs blyven heere 2, Nochtans waerdy maer knecht,
1 Hendrik van de Kiefcoom alias Neus, Luitenants dexen en de ver*
■r opgeooemde eigennamen , aie men alle achter 't plakkaat der Staten ,
Bor , III. hl k. 414 vv.
2 Zij beriepen sich op hunnen eed aan Leicester , dien sg alleen
innen wilden ; ook wilden *ij , zoo hun bevelhebber vertrekken mocht,
' een anderen kiesen.
Digitized by Google
Den heere die ghy hadt gheswooren 1 2 3 ,
Die en woudy gheensins hooren , U saeeken stonden slecht
Die u moesten betalen, Stont ghy ten dienste niet,
Dus zijt ghy, sonder falen, Wei waert wat n gheschietj
Godt en wil dat niet ghehinghen.
Dat de knecht zijn heersai dwinghen, Dusnaecktu zwaer verdriet
Waerom woudy niet hooren Nae die heeren vaillant,
Yan Dordrecht 2 wt vercoren, Die daer stelden te pant,
Haer lijf en goet, tot een verstijven.
Dat ghy sout daer binnen blijven, Betalen n contant
Corneis en capiteynen. Hebben gheteeckent daer,
Diet met der harten meynen, Aisdat ghy sout voorwaer,
Tot alder tijt de stadt bewaren,
Soo ghy deedt voorleden jaren, Maer nu zijt ghy onclaer.
Den Spaengiaert sal u klouwen , Met woorden wel bedocht,
Denckt oft u is berouwen. Dat ghyse hebt aensocht,
U hooghen moet en mach niet baten,
Nu ghy hebt die stadt verlaten, Zijt ghy oock ai vercocht
Ghy creecht wel uwen wille, Beloften schoon van als 3,
Maer zy zweghen al stille, Haer hart docht binnen vals.
Ghy hebt aen haer veel trots bedreven ,
Dat en sullens* u niet vergheven , Maer brenghen u om den hals.
Sy sullen daerop toeleggen, Om te korten uwen steert,
Men salt noch hooren segghen , Want ghy zijt straffens weert,
Ten Berch en waerdy niet om dwinghen,
Zy sullen u hier of daer voorbringhen , Te voet en oock lepeert.
Ghy sult nu singhen hooren, In een latijns beduyt,
Yan eenen paep gheschooren. Zijn preken overluyt;
Ghy sult nu leeren nyghen en stuypen,
sMorghens vroech een misken suypen, Al eer ghy rijdt om buyt.
Ghy hebt veel quaets bedreven , Aen man, vrouw, endekmt.
Die ghy bracht om haer leven, Was *tvyandt ofte vrint;
1 Nam de State?.
2 ,, Weide noch met alle middelen en namelgk met brieven • • • • •
van der stede van Dordrecht gearbeyd om henluyden te bewegen tot re¬
denen; maer al aonder vrucht.” Bor. .
3 „ Den 28 Martii heeft Odoardo Lansa vethia, gouverneur vee
een brief aan de voorsc. gemuytineeide geschreven , rol groote beloften.
( Bor.J
Digitized by Google
— 509 —
4
U leven , dat ghinck God verdrieten,.
Ghy sult comen al te nieten, U straffe die beghint.
Ghy zijt nu wel bedeghen , Met den duyvel van Dort,
Nu ghy hem hebt ghecreghen , Die zijn leven verkort 1 2 ;
Men sal hem binden ende smijten,
ïïy moet zijnen dootstront schijten , Als hy ghevanghen wort.
Oorlof, int concludeeren , Dit dient oock wel verhaelt.
Dat zy nu vast mineeren. Die ten Berch zijn betaelt.
Hier of daer wordt d’ een ghehanghen 2 f
En de rest mach worden ghevanghen. Verdienste niet en faelt.
Ick bid u, trouw soldaten. Betracht altijdt u eer.
En wilt oock niet verlaten Den dienst van uwen heer.
Al quam u schoon de vyant terghen,
tZy voor Heusden of voor Berghen , En ander steden meer.
Hout u kloeck als Romeynen, Ghetrouw tot inder doodt.
En slacht niet de vileynen . En vreest gheenen aenstoot;
Ey hen, alle die overloopers,
Ende oock die stee-vercoopers , Haer schande, die is groot.
Prins, Heer en Godt almachtich, Eeuwich ghebenedijt,
U stereke handt seer krachtich. Voert voor ons wt den strijt.
Al ’t voornemen van ons vyanden.
Wilt dat maken heel ter schanden , Want ghy ons Heylant zijt.
1590.
Breda verrast.
[„Door het turfschip van Adriaen van Bergen werd
(3 Maart) de belangrijke vesting Breda, negen jaren te
voren met zooveel hardnekkigheid, maar vruchteloos tegen
den Spanjaard verdedigd, teruggebragt onder liet gebied
1 Een viertal niet zeer duidelyke regels.
2 Bjj plakkaat der algem. Stalen vau 17 April werd er een pi ijs op
hun hoofd gezet. ,, D'eer.sle die volgende dit placcaet geëxecuteert is
geweest , was L odewijk vau Bronswijk ... . hy was in den liaga gevangen.
ea werd den 29 Mey aldaer gehangen." Bor.
Digitized by Google
tan haren wettigen landsheer, en met den nieuwen staat
▼ereenigd. Ieder kent de gebeurtenis . ” (Bosseha.)].
Weest nu verheught ende verblijdt.
Looft Godt met vreucht gebenedijt,
Prijst zijnen naem verheven.
Die in ftjaer tnegentigli, ziet.
Tot Breda wonderlijck geschiet, _
Victory heeft gegeven;
tls niet geschiet in menigh jaer,
Sulcken aenslagh seer wonderbaer,
Sonder veel bloets vergieten, **
’tHuys van Nassau, het edel bloot,
. Ons seer getrou met lijf en goet,
Liet hem sulcks niet verdrieten,
Graef Maurits met een kloeck verstanty
Een jonge vorst vroom en vaillant.
Heeft dit feyt wel beghonnen.
Door goeden raet, hem aenghedient
Van een turfschipper als goet vrient ,
Van Willem Jacobsz. 1 versonnen ,
Die ftvaderlandt was toeghedaen,
Soo ghy sult hooren door ftvermaen,
Hoe hy dit heeft besteken;
ft Was de turfschipper vant casteel,
Binnen Breda, dat schoon juweel,
Wiert een Romeyn gheleken.
Dit schip was lustich toebereyt,
Den turf daer looslick opgkeleyt.
Onder vol trou soldaten ,
Ontrent tseventich mannen stont,
* Die, met perijckel menichfout.
Vijf nachten int schip saten;
Den derden Meert, twas saterdach,
Voor noen, dat hy noch buyten lach,
Corts nae middagh, wilt hooren,
1 Een van elders niet bekende naam , waar alleen AdriaM T‘n ^er®
of van den Berge genoemd wordt.
Digitized by Google
Quani tschip int casteel binnen , adet.
Verwachten blijdschap of verdriet.
Van beyts quarn hun te voren.
Van Heusden, Worcum, Loevcslcyn,
En oock van Sevenberghen rey^
Was dit crijchsvolck ghenomen.
Om te volbrenghen den aenslagh.
Nu in den Meert den derden dach,
Grootlijcx tot onser vromen;
Den turf wert van het schip ghehaclt,
Den aenslach was bynae ghefaelt;
Den schipper, seer vaillandich,
Sprack tot den ghenen die hem droech:
t’Avont hebben sy turf ghenoech;
tWas een jongman verstandich.
De draghers waren half ghestoort.
Want sy wouden noch draghen voort,
Zy sochten ghelt om drincken.
Om dat by Yastelavont was.
Langde den schipper wt zijn tas
Drinckgelt om hen te schencken.
Capiteyn Argier1 met verstant,
Capiteyn Lambrecht seer vaillant.
Noch een vaendrich vercoren.
Twee luitenants hielden mee an;
<Dees vijf waren daer hoofden van.
Om *t crychsvolck te gaen voren.
Door hoesten ende niesen zwaer,
Wiert men haerliên bycans ghewaer,
Conden haer niet bestieren,
Den jongsten schipper, een vroom helt.
Heeft hem doen aent pompen ghestelt.
Om niet te hooren tieren;
De scliiltwacht die riep, half verbaest:
Is daer volck by u dat soo raest P —
Zy hadden sulck propoosten,
1 Waarschijnlijk Heraugiere , onder wiensHbeleid de gansche onder*
ming stond •
Digitized by Google
Den jonginan spraek , sonder vertreck:
lek moet pompen, het schip is leek,
Hy hiet Adriaen Joosten.
Die vant casteel, seer wel bedocht.
Hadden nochtans het schip besocht,
Maer ten scheen niet te deghen,
Zy waren op het schip, tis waer.
Want die van binnen saghen haer.
Die doen wel stille zweghen;
tGhinck daer ghelijekt met Troye dee.
Die ’t griecksche peert in haerliên stee
Haelden, en zijn bedroghen,
Soo hebben oock die vant casteel,
Grootlicx tot haren achterdeel.
Dit schip selfs inghetoghen.
Tot tweemael in den selven nacht,
Baden sy tot God met aendacht.
Eer sy dit feyt aenvinghen,
Ten elf uren of korts daeraen,
Begonden zy wt tschip te gaen.
Om haer werek te volbringhen ;
Twintich wasser wt 't schip ghegaen,
Doe quam daer een Italiaen,
Men seyt om turf te stelen;
Die grepen sy al by den hals,
Sy dwonghen hem bescheet van als,
Maer at secreet kond* hy heien.
Doe sy hem hadden by der keel.
Moest hy hun daer segghen , hoeveel
Volcx dat sy daer sterek waeren,
Hy seyd* tweehondert twintich man;
Maer dese reys loogh hy daeran.
Meende hun te vervaren,
Zy vraechden hem daer voorder van,
Hy seyde houdert twintich man;
tVolck croop vast wt den scliepe,
Zy dooden dien Italiaen,
Doen zijnse stoutlick voorlghegaen,
Zy haddent wel begrepen.
Digitized by
Google
— 313 —
Doen sy nu tsaem waren by een.
En hielden sy niet langh ghemeen ,
Maer zijn stracx voortgheloopen ,
Ses corps-de-garden waren daer,
De twee, die maeckten sy eerst claer,
Toghen doe in twee hoopen.
Met schieten , steken , houwen , slacn ,
Sop zijnse voorts te werck gegaen,
Haer vyanden doorboorden;
Maer binnen thuys, opt selve pas,
Daer des gouverneurs soon op was,
Creghen sy met accoorden.
Als sy ’tcasteel tot haren wil
Hadden, was in stadt groot gheschil,
Want sy d’een brugh af branden;
Graef Maurits wert dees maer vertelt.
Die quam flucx aen met zijn ghówelt,
Den vyant vlood met schanden;
Doe wert van graef Hoënlo ghehoort,
Teghen de borghers een accoort.
Men soud’ hen niet pillieren,
Noch oock belasten met rantsoen,
Maer moesten zijn soldaten koen
Twee maenden sold fineeren.
Oorlof, ghy borghers altesaem.
Looft ende bidt des Heeren naem ,
Dat hy doch wil bewaren
Den graef van Nassou, ’tedel bloet,
Oock al dees lants regeerders goet.
Dat sy moghen voortvaren
Met haerliên wel begonnen werck;
Al is de vyant noch soo sterck ,
Godt sal victory gheven,
So wy hem dienen t’ alder tijt,
Eeren en beminnen met vlijt.
En naer zijn woort wei leven.
Digitized by Google
— 314 —
4591.
Maurits* Kaatsspel.
[„ 30 Mei, Maurits vermeestert Zutphen ; 10 Junij, Dc«
venter en bedreigt Groningen ; rukt op het berigt dat Panna
voor het fort Knodsenburg is , in allerijl derwaarts , over
het Roveensche moeras ; komt te Arnhem , verslaat Parma’s
ruiterij en dwingt hem tot den aftogt, 26 Julij.” Groen v.
Prinst.]
I.
«
Gheeft God den Heer lof, prijs, en eer,
Van zijn groote weldaden ,
Volcht zijne leer, van harten scer,
Hy leyt ons in zijn paden.
Onsen vyant maect hy tot schant.
Door een vroom prins vercoren,
Hollant, Zeelant bieden de hant.
Om ’s Paus ghebroet te storen.
Wt ’t Hollants pleyn, hoort wat ick nieyn,
Is een jonck helt ghereden ,
Giaef Maurits reyn , dat edel greyn
Van keyserlicke zeden ,
In Mey lieflijck, van bloemen rijck,
Twee-ende-twintich daghen
Trockmen ghelijck, hoort; dees pracktijck,
Eerst wt des Graven Haghe.
Ghelderlant vet, daer wast ghewet,
Den aenslach wt te rechten,
Zutphen seer net, dat wert beset
Met ruyters ende knechten,
Daer brachten wy, wt Hollant, by
Het spel van avontueren ;
Ons kaets-baen vry , die moesten sy
Soo dapperlick besueren.
Digitized by Google
— 315 —
Op een na uyt des Meys virtuyt,
Ghinghen wy ’t spel aenheven,
Daer lach de buyt voor onse snuyt,
Daer wy om waechden t’ leven ;
Dit eerste spel kosten ons wel
Dryentneghentich ballen ,
Zutphen seer snel, met g.oet opstel,
Is ons ten deel ghevallen.
Avant , Avant , hoort dit vcrstant.
Voor Deventer seer boude.
Of daer yemant, was soo vaillant.
Die met hem speelen woude:
Graef Harman1 hoort, was seer gestoort ,
Met al zijn paepsghesellen ,
Wy quamen voort tot aende poort,
De kaetsbaen ghinck men stellen.
sMorgens met eer, hoort na dees leer,
In Juny neghen daghen,
Badt men den Heer, van herten seer;
Wy, die int velt daer laghen,
Den lofsanck bly songen wy vry:
Mijn ziel m^eckt groot den Heere ;
Doe kaetstèn wy, met ons party.
Dat spel moesten sy leeren.
Dit caetsen stijf golt lijf om lijf.
Al die het spel begonnen:
Graef Harman stijf, hoort dit motijf.
Meende hy hadt ghewonnen;
Maer zijn gespuyst is, voor de vuyst.
Meest in de bres ghedreven.
Ballen vier duyst speelden wy juyst,
De caets is ons ghebleven.
Papou was cranck, vol spaenschen dranck r
Om ’tspel wouden sy vechten,
Tot onsen danck, hadden wy vranck
Veel myters ende knechten.
\
1 O raaf Herman van dpn Berg, de toon van Maurits' moei Maria»
graaf Willem van den Berg.
Digitized by Google
Die brachten wy, onder de ly,
sAvonts ontrent vier uren,
Graef Harman vry, met zijn party.
Moesten het spel besueren.
Menighen bal, sonder ghetal
Sachmen int kaetspel lichten,
Papou en sai niet zijn soo mal
Een liet hier van te dichten ;
Vive le Geus / dat was ons leus ,
Voor die ons kaetspel sochte,
Graef Maurits preus, kloeck als een reus,
Dit spel wt Hollant brochte.
Den avont quam, die ons benam
Dat wy ’t spel niet voleynden.
Veel wasser lam , deur vyer en vlam.
Van die graef Harman seynden ;
Wy lieten daer het speelen zwaer.
En maeekten goeden chiere, v
tGebraet wel gaer en ’twijntjen claer
Na crijchslieden maniere.
sMorghens H was dach, graef Harrnen sack
Dat hy Hspel moest verliezen.
Om *t wijnghelach , sonder verdrach
Moest hy zijn afscheyt kiesen^
Hy gaf te pant de stadt playsant,
Seer sterek en hooch van mueren.
Als een galant, is hy met schant
Gevlucht met zijn partueren.
Ballen ter noot, raketten groot
Namen wy sonderlinghen ,
Wy seylden bloot , met onse vloot
In het lant van Groeninghen ;
De stadt playsant is aengherant*
Orangiën sachmen draven ;
Mcnich fraey quant, seer triumphant
Haer tot het caetspel gaven.
Onsen vyant had gheen verstant,
Om met Hollant te spelen.
,y Goog Ie
— 317 —
Verdugo 1 vant hemselfs in schant ,
AJs hy ons wou vervelen;
Hy croop voor stadt, daer hy lag plat,
Ghelijck een kat nae ’tmuysen.
Delfziel rat, ick segh u dat,
Daer moesten sy verhuysen.
Groninghen snel koos het voorspel.
Dat mocht ons niet vermaken,
Wy wisten wel van haer opstel.
Het spel ginghen wy staken;
Wy trocken voort Delfziel aen boort,
Ginghen daer ligghen luymen,
Daer wert ghehoort van spel accoort,
Maer Spangiën die moest ruymen.
jEen caetsbaen breet maeckten wy reet,
Voor Delfziele seer hooghe,
AI wast haer leet, of hoe Hhaer speet,
Zy moestent wel ghedooghen;
Orangiën sant haer eenen quant.
Om spelen sonder falen,
Papou vol schant, en had gheen hant,
Hy moest ’tghelach betalen.
Den Opslach2 boot ons hant en poot,
Maer gaven ’tspel met schande,
Haer vaendels root, gheweyr en bloot,
Hleef voor ’tghelach te pande;
Paep nyt! paep uyt! was ons geluyt,
Oraengië moet florereen;
Wy ginghen ruyt, met schip en schuyt,
JSfa Immentil laveeren.
Daey maeckten wy een caetsbaen vry.
Van twaelf schoone partueren.
Hallen op <T zy, fijn cruyt daer by.
Dat moesten sy besueren.
De spaanscho veldheer Franc. Yerdogo, die met sijne krijgsmacht
igen óelctc»
Er waren cLrie schansen bij Dcifsijl, den Opslag , Imentille , en
t'/t.
Digitized by Google
— 318 —
Papou rebel verloor het spel,
Doen zyn wy voort ghestreken,
Lettenbort snel wou spelen wel,
Maer is met schaad* gheweken.
Een tyding quam, dat Panna gram
Knodsenburgh wou verslinden,
, Graef Maurits nam 'de gaack niet stram.
Om Gheklerlant te vinden; 4:
Voor Arnhem ras sloègh hy int gras,
Paep-Jan i quam ons bekijcken,
Maer zijn ghebras, viel meest in d*as,
Hy moest met schande wijcken.
Cometten thien waren ghesien.
Van spaensche ruiters stranghen.
Die moesten vlien , *t was weert om sien..
Veel adels bleef ghevanghen;
Menich grijs hoot kreech daer zijn broot,
Kreupel aen poot en handen.
Wie liiet en vloot, die bleeffer doot,
Den Parma t’ zijnder schanden.
Prince constant, eenich Heylant,
Ghy zijt seer sterck in crachten.
Want uwe hant, deed ons bystant.
Als wy liet spel aenbrachten;
Lof, prijs, en eer, sy u, o Heer!
Alleene toegheschreven:
Ons harten teer wilt stercken seer.
Met uwen gheest verheven.
II
Alle ghy Christenen bekent.
Wilt God loven ende prijsen.
Die ons, deur een vroom instrument.
Met godlick woort wil spijsen;
Hy neemt ons lfeytsman byder hant,
1 „Op de kornet van Alphonso Davalos stond bet beeld
-STan , rustcndo op een Lam." v. Met.
Digitized by Google
— ,319 —
è Zijne Excellentie triumphant,
Grave Mauritz, hooch ghebooren.
Die naer Gods stem wil hooren. *
Den jonghen helt, seer wijs bedacht,
Is kloecklijck wtghereden.
Met ruyters, knechten, sterck van macht.
Nu in Mey-maent lestleden:
Ten eersten heeft hy aengherant,
Zutphen, die sleutel van Ghelderlant;
Dit heeft den prince, vol vromen,
Ridderlijck ingnenomen.
Van daer trock hy met groot ghewelt,
Deventer te bespringhen,
Dertich stucken zijn daer ghestelt.
Om soo de stadt te dwinghen :
Mijn ziel maect groot den Heere soet,
Sangmen daer smorgens met ootmoet,
Al tot den Heer der Heeren,
Sijn stercke handt ter eer en.
Als ons ghebedt nu was ghedaen,
Sachmen daer heerlijck vieren,
hl et heel en halv’ cartouwen saen.
Door cloecke canonnieren;
Dus hebben wy een werck begonst,
Gewaecht ons leven, getoont ons konst,
Daer sachmen huysen en wallen
d’ Onderste boven vallen.
Als nu de muer lach onder voet,
Zach men de brugh aenbringhen,
dEngels regiment, cloee Van moet,
Quamen seer stère aendringhen;
Daer stond graef Harman, ons vyant.
Die deed öns dat mael wede?stant.
Deur hulp van paepsche voneken.
Die hem hadden beschoncken.
Maer ala de nacht was ghepasseert,
sMorgens wat voor den vieren,
Doen was haren hoochmoet ghecesseert.
Digitized by Google
— 320 —
Zy wilden accordieren.
Ter beliefte Zijner Excellentie vroet.
En te behouden lijf en goet.
Dus is d’accoort beschreven,
De stadt is ons ghebleveu.
Daer nae zijn wy, met grooter macht,
Nae de Zuyderzee gheweken.
En zijn ghevaren dach en nacht,
In Groeningherlant ghestreken;
De stadt van Groeninghen playsant,
Die hebben wy eerst aengherant,
Möt ruyters en knechten by hoopen,
Maer Delfziele moest becoopen.
Den Opslach vreesde ons ghewelt.
Zoo men heeft sien.ghebeuren.
Tier stucken zijnder voorghestelt.
Die moesten sy besueren;
Doen hielden sy eenen raet opt lest,
De schans te verlaten docht haer best,
ïïaer vendels en schoone gheweeren,
Die moesten sy ontbeeren.
Doe trocken wy oock voor Immentil,
Die en wilden haer niet opgheven,
Maer moesten noch wel, na onsen wil,
Bidden om lijf en leven;
Daer wasser wel twee hondert straf,
tGeweer moesten sy legghen af.
Ter beliefte van Oraengiën,
Spijt alle die van Spaengiën.
Noch een schans quamen wy te kort,
Doen wy wt Vriesiant scheyden.
Die was gheheeten Lettenbort,
Daer wy oock *tnet nae spreyden;
Wy schoncken haer loot ende cruyt.
Zoo langh, dat sy daer moesten wt,
Doen hebben wy, vol vromen,
Aen Yrieslant adieu ghenomen.
Den prins van Parma, seer ghestoort,
Digitized by Google
— 321 — =
Quara doe voor Nimweghen strijcken ,
Knodöenborch viel hy sterck aen boort,
Maer moest met schande wij eken ;
Oraengiën lach by Arnhem bloot,
Daer is Parma ter feest ghenoot ,
Maer zijn Spaengiaerts en Walen
Moesten daer gelach betalen.
| Lof, prince, God gebenedijt!
| U behoort alleen de eere.
Die ons sorchvnldelijck bevrijt
Voor Antichristus’ leere.
Die ons n hant altijt wtstreckt ,
En ons met uwen schilt bedeckt
Geeft ons, dit is ons wenschen,
Peys en vreed met alle menschen.
IIL
(Loflied over Zuiphen en Deventer.)
Looft Godt den Heer verheven , Die nu al heeft ghegheven ,
Victqry groot, Sonder stoot, Den prins, ons overhoot.
Wie heeft oock van zjjn leven Gehoort oft sien ghescreven ,
In korter tijt, Seér subijt, Soo menich mensch verblijt.
Omdat in weynich daghen Veel wonder is gheschiet ;
Twee steden die daer laghen. Tot lyden en verdriet.
Heeft. God ghegheven in ons hant, Seer abondant.
Met een schans aen dTJssel-cant.
Het schijnen niet dan droomen, Soot eerst is aenghecomen ;
Den oversten Veer, Tot zijn eer. Die was vroech inde weer ,
Gheen tijt die hy verquiste ; Eer dat men yewers wiste.
Dat ons ghewelt Was int velt. Heeft hijt int werck ghestelt.
Hy was niet langh verleghen , En nam wel waar zijn kans ,
Zijn soldaten deed* hy dreghen Sack ende pack inde schans ;
A1P hadden sy als boeren gevlucht. Hoort wat een clucht,
Hy creech die schans sonder gherucht.
Zijn Exellency verheven Heeft hem Ie velde ghegeven.
Met groote macht* Hierop acht, God heeft door hem gewracht,
IL 21
Digitized by Google
In den tijt van vier cUgben, £utpken m »ön belden,
Daer rasch bya Wee&t al bly, De stad van Deventer vry.
Den vyant, seer hooehinoediêh * Versoehie gnaey goet,
Onsen jonghen prins, seergoedioh, Begheerden geet noch bloet:
Wy zijn aen sulcken Heer gheraeckt, tWert nietgfeelaeckt,
Die zijn vyant een gewen brugge raaeokt. (machtich,
De Heeren Staten eendrachtioh Heelt God gemaeckt soo
Metter daet sLants haet Hebben sy veel apparaet;
Den leeuw, die lach aen banden , Die laet nu mm zyn tanden,
Hy is seer rat, Yet en giat. En hout al wat hy vat,
Godt heeft hem nu ontbonnen, Ghebracht vry indatveldt,
Men sach noyt onder soiineu Een lebber soo ghestelt,
Een kloeck hooft dat haer voore gaet, Met goeden raet,
Capiteynen vroom ende soldaet.
Den oppersten God wilt prijsen , Die ons doet veijoliisen,
Door ’t verstant. Dat hy plant In ons prins en heeren triumpnant;
tScheen niet te zijn voor handen* Dat, wt soo kleynen landen,
Soud werden bracht Alsulckeü macht, Ghewelt, en heyrcracht
Heer, wilt ons doch voort verleenen Yictoryen voorspoet,
Ghy siet wel dat wy ’t meenen , Wy en spaeren lijf noch bloet,
Comt ons met ons banieren by, En stelt ons vry
Yan de spaensche tyranny.
Farm*'* Klaaglied'
Och Paos, heylige vader, groot van waerden!
Wilt doch een klacht va» my, u kneeht, aenvadden,
Hoe ick nu word verjaecht aen eleke» kant *
En verliese steden, dorpen, en lant.
Kond ghy my geenea goeden raet towehrgven,
Soo sullen my dees ketters heeL verdrijven ,
Brabant aal ick moeten verlaten rasch ,
Soo valt uwen geschoren hoop: in d’ aseh.
Coniuek Philips, die my heelt gesonden ,
Vergeet my nu , dat doet ra^ju hert deurwonden»
Uy t Spangiën en komt silver noch gout meer 1 ,
Dat ick in ’t lant oyt quem my wel rout seer.
I Over Filips* oftwaardige bonding omtrent Panna in d® Iaatil#i4r*n
Digitized by Google
Wilt Philips iriy geea spiérmih® duchten sefcdën*
Soo sal mijn rijdk met hoest ia Brabant eAéea,
tls al feit t geit ! datthert. hier seyt of hoort ,
Dus helpt my nuf, en brenght doch geit aen boort
Komter geen geit, aoo moet ick ïnet schant wecken.
Dan komt Graagte hier ia Brabant strijcken ,
En neemt tt\j af Meefrèlew , Leuven , én Lier,
Antwerpen komt dan oock in greot dangier.
Komt my, o heylige vader! doeh te baten.
Of ick sal Ylaaadren oock moeten veflatén.
En ruymen van hief, bespot en begeekt.
Want mijn «ompfcoir ia nü qmalijck geleekt
Die boèse ketters hebben my bedrogen ,
’tOraefkhap Zwtpben y dit ia my ontogen ,
De stadt Deventer y hauat entfinfewer^
Kregen sy oock; der duy^ei speelt met haer.
Met een artnade van aokspen seer möchrtigh 4 -
Trocken sy ni- GhEoanragektemt soes krachtigh ,
En liepen af mijn schansen kleyn en groot,
Groeningen Sel'fs was óock in gröoteri noot.
Geeft my dóöh raet en lniip vol argeiistén.
Dat ick weerstaen mach al dees Calvenisten,
Komt my te hulp o Paus, heyiige man!
En slaet de ketters t* samen in den ban.
Ghy zijt mijn Godt, dié my wel kan bevrijden ,
Dus helpt my doch nyt dit so zware lijden ,
Seynt alle geesten mijnder héipe fijn.
Ja al die duyvels , die in Romen zijn.
Ick moet nu ruyVntfn dóof gebrteck tan schijven ,
Graef Maurits komt oock voor Nim wegen drijven t.
En brenght met heni krijghsvotck en stueken blauck ,
De stadt moet rasen in *t kort óf in ’t lanck.
Komt hy dan oock Geertruydenbergh bespringen ,
Ï>aèï*-én sal ick geteld lie deken Van singeti t
•van lijn beheer, verg de Necterl. onder FÏMps ïli hl*. 208 5 oVèr Par-
mn »* gebrek Zan geld middu tav, »fd\ hU. 314;;
1 ,, Rnodsenbnrg ontzet tijnde , wercl het leger ont xich te vërvep-
schen, in de naburige steden gelegd, en thans meende men algemeen «on
Njjmegen zelve -woeden afcrigehm.-' * ffdsfccka.
Digitized by Google
r— - 324 «— a
lek betaelde de Berghverkoopers net
Verlies iek ’t weer, daer speelt de duyvel met,
Doen ick Geertruydenbergh had ingekregen,
Speelden my Geus weder een pert te degen,
Sy brachten tot Breda den turf aen ’t vyer 2,
Als ick ’t gedenek , ’therte, dat breeckt my schier.
’s Hertogenbosch was eens byna gaen strijeken,
Daer quam een Duytschen graef in met practijcken 3,
Sy mochten noch wei varen als Breda,
Verlies ick ’s Bosch, dat gaet my veel te na.
Hier meed’ adieu, o koningh Philips vercoren,
Doet my bystant of ’t landt gaet heel verloren
Sendt geldt met hoopen, geldt, geldt! is de leus,
Breneht geldt, geldt, geldt! of ick moet worden Geus.
Och, princelijcken Paus! verhoort mijn klagen,
Wilt al dees Luyters door ’t vagevyer jagen,
Die mij dit vlas hebben gerockent straf.
Met eeren en sal ick ’t niet spinnen af.
1 Zie koven , kladx. 305. 2 Zie koven.
3 Waarschijnlijk bedoelt de dichter den mislukten aanslag van graaf
Tilips van Hohenlohe in Jan. 1585, waarover verg. het Brief
Hermans4 Verzameling van Kron. betr . 's Hertogenbosch , hl. 605 vf.
4u diens Gesch. Mengelw. II. 367 vv.
1592.
Steenwyk belegerd.
(28 Mei — 5 July.)
I.
( Chanson gettée hors Steenwic par V ennemy 1 y sMtégé.)
De la folie entreprise Des comtes de Nassau!
A Steenwyc, la jolie, lis dgnneront 1’assault,
1 Dese bestond namel^k in Walen , onder Coqnel,
Digitized by Google
Ccst tout a eux follie , lis ny entreront pas ,
Les bons soldats de Steen wyc Ne le souffriront pas,
lis pensent a la foulle Entrer en ce lien ,
Et nous donner la crainte Ne povoir resister
Vos conps de cannonades , Dont vons vous fiez tant ,.
Mais Dieu , par sa puissance, Eera bien toumer le vent.
Allés courir en Erance Au secours du Biemoy i ,
Lequel est en souffrance, Par la puissance du Roy
d’Kspaigne, nosire bon Prince , Auquel demeurerons
Eidel en son service, Tant que nous viverons.
Roan, ville fidelle, De catbolicque foy,
Laqueir est delivrée Des forces du Biernoy,
Par le bon Duc dé Panne , Gouvemeur-general ,
Qui a acquis grand gloire. Et tous ses bons soldats.
Betires vous Angloises 2 Et ferés sagemept,
Vous aussi Hollandoises , Erisons 3 un regiment ,
Alles laicter vos vacbes Et engraisser vos boeufis,
lei n’avez que faire, Vous y serez battus.
Yous, ïïuguenots, rebèlles A Dieu et vostre roy,
Servez une Isabelle , La reyne des Angloys ,
Laquelle sera sans doubte, De brief et eu un cop,
Assaüli de grand3 forces , Pour faire le Haes-op.
1 Hendrik IV (van Bearn.)
2 De Engelschen, onder Francis Vere, maakten een deel van Maurits,
leger uit.
3 Onder hun Stadhouder , graai Willem Lodetrrjk van Nassau. '
• • . .. ii. v
( Conseil scdutaire mix assiêgés de Sieemoyc.)
Soldats de la villette De Steenwyc , rendés vous ,
Ne croyez a la teste, Qui vous abuse tous,
Dieu partout est propice A ce que s’entreprendt
Par le comte Maurice, Guerrier tres-excellent.
Iadis le Duc Maurice 1 , 8on ayeul devant soy ,
Chassa Charles d’Austrice, Pere de vostre Boy,
Croyés que, d’un corage Aultant noble et vaiilant,
Ce* prince preux et sage Luy en fera aultant.
1 Maurits Tan Saksen , de vader fijner moeder Anna.
Digitized by Google
Voire, jusqu’ea Eapaigne II kft l’ajsailHr,
De Franoe et d’AUemeigne II aura, saus feillir.
Seigneur^ et C^tikhommas, Qui Facoompaignproiif,
A qui les grosges aommm d’Argent m mancquerout.
Mais avaat qu’eatrepreiidro Ceet «xpkdt genereuk,
Par ft>w il fera readre, Au Parmays e*u>teleu&,
Cp dnquoy pat femino, Bk Flandres et Brabant,
Et par sa dbonlee mi m, II s?e$t faict ooaquérant.
La reyne d’Angleterre, Nps eatats genpreuk ,
Et par mer et par terre , Dopnproftt tant d’assauk
A vostre xoy Pbüippe, Qui se met en pourpoint.
Et ses trpsors disippe, Peur ce qu’il uaura powt
Cp roy saus pair de Frpiipe, Qu’appellés Biarnoys,
Fepapar sa pmdeaoe , Que teut vr&y boa Franpoys
Luy féro compaigaie , IFun unaaime vol,
Poqr chaaser d’Italie Le pape et 1’Espaignol.
Quand a ee que de Parrae , A?eoq son grand arroy,
A donné qnelqn’ allarme , Au camp de ee grand roy,
J1 s’est en fin de oompte Retiré bien blesgé,
Avecq §a courte honte, Coufus et barrasse i.
Soldata ou vous abuso, Yous uaurez md seooure,
Par force ue par ruse. Én six fois trentp jours;
Cependant on s’appreste , Peur, d’un sault furieux,
Qötter voatre yiMte Jusqu’aq prebier dea ckulx *•
1 Onfeiligk* voorstelling t Paros ontsett» Bern» «n „MarnW*
len ervaren krijgsoversten eenen groten lof.” Bor.i
2 Dit was geen ijdele bedreiging ; den 3en Jnly liet men eene og*
springen , die eene bres van 10 man in front maakte, en vóór <Ut ment01
den storm kwam, gif sich de sUd NI verdjrpg over.
1595e
Oeortrgldcabeiig gpwn&m,
Wcest arl verblijt ende vcrhencht,
Looft nu met my, in rechter deuqht,
Cod, onsen Heer ghepresen.
Die ons , dit tegen woordigh jaèr>
Digitized by Google
Nu wederom int openbaer,
Sijn goètheyt hoeft beweöèn,
Yoor de stadt van Geertruydenbergh ,
Die van de boose boeven ereh,
Nu gheleden vier jaren >
Worde vercoöht aen dén vyaudt,
Maer sy zijn meest eotoen te schaadt.
Tot hunliöder beswaren.
Graef Maafits , des landts gouverneur >
Die Isser weer ghekomen veur.
Drie daghen iü Aprille
tNegentieh drie, ’tzy u verklaert;
Heeft de stadt, vry en onbeswaert,
Beleyt na zijnen wille ;
Hy heefter om gbemaeokt één perck i.
Om daerin zijn vyanden sterck
Vry wéderstant te bieden.
Als sy quamen mét al huil macht.
Om de stadt t’ outsctten met craêht ,
tWelk niet en cön ghescfciedea.
Graef Mansvélt was doek óp de baen „
Met sijn volk om te comen aen
IQuahier vm d’ lkedlentio,
Maer dóen hy saeh dat hy geen cans
En had aen d' EiöelleAtie Schans ,
Maeckte hy selder geen méncie, >
Als of hy daer gecomen waer
De stadt t* ontsetten, maet van daer
Is hy weder ghetogen
Nae ’t quartier van graef HöhenJo ,
Aiwa® hy ooek bleef liggen soo,
Sonder ’t ontzet te poogen a.
1* ” De *** Manrit»» waarin het grftéefe dorp Raamsdonck
««grepen was, werd, laags eenen omtrek van voor >t minst twee uren
d^r km !WMJU b?,Iolett,io hoo8e wallen en diepe grachten, welke,
tt-dXrrr;. x:^a‘ ^
mat, 2 ’* D® 6^f..v!n Man*felt verscheen 2» Mey met oen leger van 14,000
den ’i/J,* °°ï lu£ begroef nch in schanswerken , eerst van de tijde van
t onder Oosterhout . Toen hij echter ontvvaardde dat van
Digitized by Google
Doen ons volck eerst quam voor de stadt.
Heeft den vyant een schans gehadt 1 ,
Buyten de stadt gheleghen,
Daerom ons volck hen heeft gestelt.
Om die te winnen met gewelt.
En hebbens’ oock gekregen;
Doen den vyandt den schans was qnijt,
Doen is ons volck, al metter tijdt,
Naerder der stadt gekomen;
Daer lach noch een fort tusschen tweên,
Dat heeft ons volck oock afgesneên
Yan de stadt, al sonder schromen.
Doen heeft de vyant noch ghehadt
Een schans tegen over de kat,
De Contrepunet by namen,
Waemaer ons volck oock heeft ghetracht,
Om die te winnen metter macht,
Derwaert dat sy oock quamen ,
Op S. Jans-dacn of daerontrent.
Dat sy de Contepunct present.
Te bestormen begonnen,
Capiteyn Haen, en Buveri,
Elck van een Zeeusche Compaigni,
Hebben dit pnnct ghewonnen 2.
Als den vyant sach op dat pas.
Dat hy de Contrepunet quijt was,
Socht hy om t* accordeeren ;
Dees mare wert, al metter spoet,
Ghedraghen aen graef Maurits goet,
Diet niet wou refuseeren ;
tAccoort dat wert besloten saen:
Het gamisoen soude wtgaen.
Met haêrlien zijdgheweere ,
Maer sesthien vendelen , seer schoon.
deze «ijfde niets tot ontzet der benaanwde Vesting te ondernemen ww,
brak hij op en legerde zich te Waasbeek of Waspik.'» De*. .
1 Het fort Steelhoven , dat zich reeds 5 April aan Maurits overgai.
2 Zie hot vei haal der vermeestering bij Bosscha, I. bh 848.
yGoogle
— 529 —
Die moesten sy, voor haren loon,
Oock altemael ontbeeren.
In Junio twintich ende vier.
Zijnde den dach ten avont schier,
Is de stadt opghegheven ;
Maer eerst des anderdaechs daeraen.
Zijn de soldaten wtghegaen,
Maer dry zijnder ghebleven.
Die den Berch meed’ hadden vercocht, .
tWelck hun heeft aen een galgh ghebrocht.
Ten Berch zijnse ghehanghen;
Dus sietmen dat sulck volckjen fel ,
Die haer Overheyt zijn rebel.
Noch al hun loon ontfanghen.
Binnen ’t belegh ist oock gheschiet ,
Dat graef van ïïohenlo subiet
Maeckten een loos allarme,
Des stadts Gouverneur coen en fier,
Ghenaemt de heere van Masier,
ïïy was doe alsoo warme;
Om ’tontset te sien comen aen,
Is hy opten thoren ghegaen.
Zijn Cappeiaen oock mede,
Alwaer sy quamen inden noot,
Want zy zijn daer gheschoten doot,
De schiltwacht oock ter stede.
Ons volck heeft oock, cloeck ende stout ,
Wtghe vallen soo menichfout,
Teghen ’t heyr der vyanden ;
Hebben malcanderen gheslaên.
Ons volck brachter dickwils ghevaên,
Den vyant t* zijnder schanden ,
Tot Turnhout ende elders, siet,
Daer de vyant quam int verdriet,
Heefter veel volcx ghelaten.
Ghelooft sy Godt ghebenedijt.
Die ons nu langhe heeft bevrjjt.
Voor degheen, die ons haten.
Digitized by Google
— 330 —
Oorlof, ghy inwoonders altsaem
Van ïïoliant en Zeelant bequaem,
Laet ons den Heere vreesen.
Die ons nu wel int seste jaer,
In al onse benautheyt zwaer.
Zijn bystant heeft bewesen;
Zoo wy leven nae zijn ghebodt,
Hy sal ons vnr, dit is het slot,
Zijn ghenade bewijsen,
Gheduerichlijck, tot alder stont,
Dus laet ons hem, wt *s herten gront,
Voor zijn weldaden prijsen!
1594.
Krast van Oostenrijk.
[Zie over Ernst v. Oostenrijk , als landvoogd in België ,
de Nederl. onder Filipt II. blz. 914 rv.]
Verheucht u, Belgica r Neder land tsclie vrouwe,
Legghet af den rouwe, doet aen der vreuchcten cleet,
Hier is ghearriveert , in u landouwe.
Een Aerts-Hertoghe , Prince en örave ghetrcmwe ,
Alsoo ick houwe, die u wt droefheyt en leet
Gomt verlossen , daer af ia olaer bescheet.
Met goet , bloet , en zweet sal hy u. assisteeren ,
Teghen u vyanden T die noch ., stuer en wreet,
Met yver heet u soecken te violeeren.
Wilt zijn Hoocheyt in weerden accepteeren ,
Ghy sult floreeren in eorte jaren ;
tls oen vorst, die dorst na. des landts welvaren.
Digitized by Google
— 331 —
JErnestus , ghenadich heera zeer hoogh gheboren!
Kijcielijck wilt Belgica goovemeeren ,
. 2¥eemt haerder waer , waut het hier te voren
Een vmchtbaer lant was in 5t prospereeren.
Sedert dat d’ mwoonders ghinghen rebelleeren
Teghen den coninck , heeftment in verdriet
Vermindert ghesien , en den rijckdom cesseeren ;
Üoo herscheen dat ons Godt gheheel verliet.
Crheen overheyt en wilden sy obedieeren niet.
Omdat boosheyt inbreken sou aen allen zijen.
Verlaten heeftse Godt, soo ?tis gheschiet.
En met groote oorloghe doen castijen;
Huyters, voetvolck sachmen loopen en rijen ,
jViemant en cost hem nau in zijn huys beschermen ,
yreeselijcken last moeste den huysman lijen.
Een yeghelijck hoordemen suchten en kermen,
Rijcke, machtighe sachmen terstont verermen.
Vreese quam onder ’tvolck deur rooven en branden,
Aen niemant en toochdemen eenich ontfermen, .
JViet dan quaet en gheschiedde binnen de landen.
JPeyrelijck roofde men geldt, goet, en panden,
In den dienst des Heeren dede men belet,
Toanende injurie in Godts offeranden.
Voclitans , al was daer menich meoseh af onbesmet,
Ben yeghelije quam daer door int parquet ,
Peur de wederspannieheyt , diemen saeh bethoonen ;
éttelyeke borgheren, doende nae Gods wet,
teebt wast , datmen die soude in als versehoonen i
aet dan u Hoooheyt met goetheyt, weert om croonen,
en veerden *t Gouvernement, tot gfeeen verclejnte,
€>t dan tot welvaert van die onder my wooaca;
* goet heer zijn over een rijcke ghemeynte.
Digitized by Google
332 —
1596.
Tocht naar Cadix.
Int jaer t’ negheutich sesse , Hoort toe , ’t wert u verclaert,
Zijn ghecomen expresse. Tot Vlissinghen vergaert,
Yierenvijftich schepen schoone, Wt Hollant' en Zeelandt,
Om de Enghelsche croone Te doen onderstant
Zijn Excellentie verheven. Met heeren en edelliên,
Heeft hemselven begheven. Om te comen besien,
Graef Lodewijck van Nassouwe Track met ons principael,
Jonckheer Jan1 als de getrouwe. Die was ons AdnnraeL
Den eersten Mey verheven , Zijn wy t’ zevle ghegaen,
De Wielingh wtghedreven. En quamen , onbelaên,
Yoorspoedich, sonder veel slaven. Eer den vierden dach was om,
Tot Pleymuyden in de haven, Daer wast al willecom.
De Engelsehe met hoopen Schepen, seer wel ghemant,
Quamen aaer oock aenloopen, Yergaerden. van alle kant,
Self quam daer in persoone Den grooten Admirael,
Oock den graef Exsecx ydoone. Was onsen GeneraeL
Als wy nu altesamen By een waeren vergaert,
Die soldaten oock quamen Te schepe onbezwaërt,
Zy waeren int ghetaele Ontrent thien duyst ghesien,
Wy waren int generaele Wel ach thien. duysent lien.
In Junius derthiene, Is dees Armade veyl „
Triumphant, heerlijck om siene, Vertrocken onder eeyl,
Hondert tsestich schepen saene, Seer weynich meer nooh min,
Zijn met goey wint ghegaene Naer Spaengien, t’ zeewaertin.
Wy liepen in thien daghen De Barrels int ghesicht,
Des anderen daegs wy saghen Den Vyghenberoh seer dicht,
De caep Yincent Marye Zijn wy voorby gerant,
En quamen soo opt zye, Daer wy ’t hadden ghemunt
En zijn alsoo voorspoedich , Den lesten Junij devgn,
Comen, met harten moedich. Ontrent d" eylant vanGades fijn,
Nu Calis Malis gheheeten; Den Speek was seer ghestoort,
Als hy het quam te weten, Wy wouden hem aen boort
I Jhr. Jan Tan Duivenvoorde, Heer van Warmond.
Digitized by Google
Nu moet ick oock verclaren: Binnen de haven breefc
Lach een vloot om vaeren Naer Indien al ghereet,
sConincks gheweldighe schepen Hadden sy tot convoy ,
Zy waeren daer benepen, tWas al hackelderoy.
Nochtans, al sonder beyen. Waren sy doe «eer prat,
Haer schepen en galeyen Brachten sy in het gat;
Sint Philippus, soo sy dachten. Met seven hondert man.
Die soud’ ons wel verwachten En keeren ons daervan.
Wy, als de onvervaerden , Zijn ghecomen bet naer.
Ten ancker by de Spaniaerden, Schoten dien avondt daer
Een deel gheweldighe schoten. Dit was niet haeren sin,
sMorghens heeft het haer verdroten, Ruymden sy dies bet in.
Bet in zijn sy gheloopen, Benetfens het poinclael,
De galeyen zijn ghecroopen Onder stadt altemael;
Maer wy, sonder verdrieten , Loefden sterck aen met ghewelt.
En dre vense daervan met schieten , Soo datse ruumden ’t veldt.
De galeyen moesten vluchten. Al schoten sy seer sterck,
Oock vreesselijck , sonder duchten , Wt die stadt en bolwerck,
Haer schieten was niet te deghen. Want waer sy schoten een
schoot,
Daer schoten wy weer teghen , Soo dat haer haest verdroot.
Doen zijn wy voortghevaren , Yolghden die galleyen cort ,
Die by haer schepen waren. Onder ’t poinctael en ’t fort ,
Gheweldich ghinckt daer aent schieten , Daer vloogh zoo meni-
ghe loot.
Wel twee uren sonder verdrieten , Soo menich hondert schoot.
De Spaengiaerts moesten wijcken. Al schoten syseerlanck,
De galleyen ghinghen strijken. Al wast teghens haeren danck;
Wat vluchten konde met beven. Verlieten haer schepen met
schant,
Ses groote zijnder ghebieven, Eu dry staken sy in brandt.
Sanct Philippus was den eenen , Met nog twee ander groot ,
Den vies-admirael te vercleenen, Wert inghenomen bloot.
Zijn vlagh, ’t mocht hem wel spijten, Wert afgheruckt metter
daet,
Doen hoorde men roepen en krijten Over de gansche armaedt.
Wy, Duytschen, als d’onvervaerden, Schietende naer ponc*
tael.
Digitized by Google
Soo ghinghen dié Spaengiae*d€ri Behampado altemael,
En hebbek het fort verlaten , tWaa voor de stadt oen gtou,
Wy planten, t’ onser baten: Oraenge , Blanche , Bloui.
Die soldaten met troupen , Nu zijnde onbelaeU
In jachten en in sloupen , Met haer oversten saea,
Creghen hier door couragie , En voeten straex aen laadt,
By ’t fort , sonder quellagie, Oft eenich wederstands
Aen landt zijn sy ghecomen , En stracx voort ghemarchetft
Nae stadt toe, als den vromen. Die sy, onghéeesseert,
Met vlieghende vaendels , ghetrouwe, Gheweldich inna¬
men ras ,
Daer ’t edel bloedt van Nassonwe d’ Eerste ter mueren
d’Edel bloedt van Nassouwe, Met den Graef ons genettel,
Als helden goet ghetrouwe , Waercn de principaal,
De jSpaengiaerden moesten wijcken, Al schoten sy seergfee-
stoort, ,
Naer ’t easteel ghin^iense strijhen». Dat garens op metaccoort
Dn» wordt do stadt ghewoaaön, De vaeadels daer gheplant,
Gheplondert en dooirontfiea , De Spaengiaerden totschaat,
Een wonderwerck verheven Is daer doen noch ghesokiet,
Te» selvöB. daeh voorschreven, Dein eersten Joly mt
T’ sttndordaechs , 't heeft ghobleken , Zijn dae galeyns itee ,
Voorts, door Herodes’ treken , Wedx gkaïmymt tot in *ee,
Heur schapen moesten daer blijven, Dia sy verlieten met schaaf
Ontrent darthien, de vijve Staken sy selfs in brandt
Dus laghen wy daar ghes treken , lek seght u everlwyt,
Ontrent twee volle weke»; Veel kregen goeden buyi,
Soo werden hnyaön em sloten, Daer overal int. laaft.
Met de stadt onverdroten, Öheploedert ev verbrand
Soo quamen die soldaten Doen wederom aen boort.
Hébben <fe stadt verkten,, Naedat sy was veretowt;
Den tlioom. wiert a%heschoten, tWas om de ölocken göct,
Veel metalen schots ghegoten Wert daör vercreghea vroct
Den vijffchienden Juny reene Zijn wy vertrockön bly,
En quamen aent laut ghemeene, By de cape Sint Mary,
1 De mm Oreny» ontleende kienden der Nederlandschö vlag.
de Jonge. Over den oorsprong der Nederl. Vl(t%% *9 Grav. 18SI r "*• **
en 36—55, de juistheid van wiens gevoelen hierdoor op nieuw kevw-
Ugd wordt.
Digitized by Google
Ick seght u flóodec lieghen, Ons legher sloegh dae* neer,
Daer saeh me* 'tvaetidel vlieghen, Orangiën van der veer,
De vaeadeis lustioh vloghen, En zijn voort, onvervaert,
Naer de stadt toeghetoghen Yan Pharo, cioeek vermaert.
Dry jachten kloeck van sin»en, Met Neerlanders ghemant ,
Hadden de stadt al inne, De v^endeks daer gheplant.
Wy vonden de stadt open, De Spaengiaerden vileyn.
Waren daer wtgheloopen, Schampado groot en eleyn;
Wast niet een eroote schande , Te verlaten sulck juweel? —
Staken daer inde brande Die stadt met h&er oasteel.
Doen Pharo &a, wilt merken, Was gherooft en verbrant.
Met huyeea , cloosters, kereken, Rontomme daer int lant,
In July twintich en revai Quaaseo» wy weer *en boort,
Des naderen daechs verheven Zijn wy gheloopen voort
Wy gfoghen dos passeeren De cape sint Vincent,
En quaaten sc#> kveecen De Eiaistecre ontrent.
Voor de Croynge wy quamen, tYoorhool lach dichte voor,
Doen wenden wy mtaanaen Af van de eaep Piegoor.
Doen wy au soo met luste, Yerstaet wel mijn bedirrt.
Overal de spaensohe cuate Hadden doorleopen, sdet,
Gheen scheden wy daer vonden . Zoo lieten wy *t voorigaen
Naer Pleymayden tot dien standen, Daer quamen wy, onbdaeny
August den daeh achthkne, En schoten seer playsant
Trimapk, heerlqck om stene, En quamen, tónmphaat ,
Voort in deDuyns met hoopen, Daer hielden wy ghemee*.
En aipt doen voort gheloopen. Schoten adieu sat schéén.
Looft God den Heer verheven , Crqchsliedea triumpiiaat r
Dat hy ons heeft ghegheve» Victiory en bystandt ;
Strijt ala vrome cxijchfiknechten , Dient Godt van harten hiy r
Laeti qï» kioocköbjck veehten Teghent spaens tyraracnyt — •
O een vrede met Spanje*
Menich onverdacht mensch roept paeys , meent dan te ver-
blijen snel,
Maer wie ©eniehains ovefdenekt de iytm&qen fel1.
Die do Spanjaerts in Indiën en hier bedreven.
Digitized by Google
Sal liever recht öorloch kiesen, om hem te be vrijen wel,
Dau door geveynsden paeys verliesen goet en leven.
Merct wat een bisschop 1 van de Spaenjaerts heeft geschreven,
Hoe sy d’lndiaensche heerlicke rijcken hebben verstoort,
Som grooter dan tienmael Spaengien, alleen om gout te geven,
So veelmael hondert duysent zielen tyranniehlick vermoort ;
Besiet daer d* aengeboden pays , hoe die Spanjaerts houden
woort.
Leest hoe sy int eylant Trinila gingen haer gangen:
Hoewel sy met haer gemaect hadden vriendelijck aecoort,
§tadt èn luydein zijn verbrant, veel tot slaven gevangen!
Souden dees landen dan naer sulcken pays verlangen,
D\e bevinden dat der Spangiaerts *verjolijsen is,
Datse mogen branden , drencken , onthoofden , en hangen ? —
Yoor een beveynsde paeys een rechte krijgh te prijsen is.
De bloetgierige Spangjaerts en zijn te verschoonen niet,
Poor haer raet de coninc wreede placqaten vertoonen het,
d’Inquisitie in te voeren, het is claer gebleken;
Daer teghens haer verbonden d’edele pereoonen, siet,
Die tyrannij niet stemden, maer om vryheyt gingen smeken.
Aenmerct daer des conings brievén en die geveynsde treken:
Qm den adel te bedriegen, te brengen onder de voet,
Biet hy de gouvernante, geveynsdelijk te spreken
Met die verbonden Heeren ; sommige meenden ’t was al goet ,
Maer wat is daer gevolcht? — het oosten veel haer bloet,
Doen duc de Alba quam, die niet en was te versaden;
pien tyran geveinsdelick op Naerden was verwoet,
Oock Zutphen en Haerlem bewijsende grouwelijcke daden;
Daerom wast Alcmaer en oock Leyden niet geraden,
Haren vyandt te geloven, geveynstheyt een afgrijsen is;
Dees beproefde stadt Leyden mach seggen, van Gods ge¬
naden :
Yoor een beveynsde paeys , een rechte krjjgh te prijsen is.
Siet de Coelsche vrede-handel 2, laet u niet verdoven doch,
Wat sochtende Spangjaerts dan de landen te beroven? och!
1 Las Casas.
2 Over den Keulscben vredehaudel, verg. de NederL onder FlUps 11
bis. 156 eo 308.
Digitized by Google
— 337 —
En door schueringe van malcanderen te doen scheyden?
Haest werdt hy bedrogen, dié lichtelijck gaet geloven noch.
De Staten hadden reden te sorgen voor misleyden.
Door den bedriechlijcken pays siet men stricken uytbreyden,
d’Onvoorsichtige vogels te krijgen in ’t gespannen net.
Siet op don Ian , hoe geveinst dat hy hem ginck bereyden,
Namen in te nemen; wat hilp Pacificatie, of wet?
Istniet, door den geveynsden pays, al weer in roeren geset
Met de Spangjaerts rovery , die ’t lant sochten te beswaren?
Nu d’almogende Godt heeft veel van haer aenslagen belet.
Door de Heeren Staten , die daer soecken ’t gemeen welvaren ;
tls een rechtvaerdige saecke, ’s lants vryheyt te bewaren,
Sulcx de vrome regeerders altoos haer advijscn is ,
Leest Antonio Perez i, sal u wonder verclaren;
Voor een beveynsde pays, een rechte krijgh te prijsen is.
Geen sterker wapen , dan datmen een tyran mistrouwen gaet.
Al maect hy geveynst pays, seer haest hy ’them berouwen
laet ,
De ketters machmen geen geloof houden , wat baet dan sweren?
tConincrijc van Granaden , dat nu in swaer benouwen staet ,
Is door een geveynsde pays gecomen tot vemeêren ;
Siet, doen de prins van Panna van pays liet tracteeren,
Quam de spaensche vloot , om t’ overvallen ’t gantsche lant ;
Ernestus desgelijck scheen den pays te begeeren,
Graef Maurits omtebrengen was genomen voor de hant 2-
De cardinael Albertus , lieflijck ontfangen in Brabant ,
Een ygelijck , die meende dat hy om pays was gecomen ,
Maer met beveynsde list toont hy nu zijn verstaat.
Onder sulcken decxsel heeft hy Calis ingenfcnen.
Siet voor u , ghy verwesen landen , weert u als de vromen
Tegens d.e wrede Spaengjaerts , tyrannich haer bewijsen is ,
Krijgen sy eens weer d* overhant, ygelijck mach wel schro¬
men ; —
Voor een beveynsde paey^, een rechte krijgh te prijsen is.
1 Filips' schrijver en handlanger, dien hg later ia verbolgenheid
verstiet en wreedelijk vervolgde; veig. over hem Mignets Jnt. Perez et
Philippe II. 2e ed. 1846.
2 Zie echter ben. bl. 345 aant. 2.
II. 22
Digitized by Google
— 338 —
1597 en 1598.
Albertus’ Jammer en klachten.
L
Copie van zékeren patquil , gheslagen oen H Hof van Brmsel.
Albertus , die in 't Nederlandt d’ eerste cardinael '
Die glies ouden als gouverneur-generael
En van alle papen de principael
Comt nu zien offer wat verhael
Maer omdat het landt soo kael
En dat sijn leven, seg ick, in de schael
Dunckt my , dat hy de leste altemael jgt
Hy meynt, dat hy van Hollandt admirael
Maer bevindt datter soo menighen harden pael
Dat van onghenuchten verandert sijn tael
In steed’ van Hollandts te leeren, hy een Wael
Soo dat synen rooden klapmuts schier vael
En deur ’t wederstaen bevindt , datter te veel metael
En dat den Hollander in ’t schieten te liberael
IL
Hen dacht ontsoet , Die Albertus doet ,
Tot zynder schanden ; Omdat hy moet ,
Speelen banckeroet Wt dese landen, .
AÊ ick al mijnen teghenspoet
Met schand moet sien en hooren.
Die my dees jonghe prince 1 doet,
Van Orangiën gheboren ,
Dat cost my mijn vijf sinnen schier,
Sal hy de kansse winnen hier.
En myn volck dus verstooren.
Ick had ghedacht in mijnen sin,
Heel Nederlant t’ omringhen ,
1 ,, dEel Maurits idoon , Die maekte den Rijn schoon» i®
«cbap Zutphen, Twent, Bracht hy deu krijg ten end."
Digitized by Google
Hollant sou my wel laten in.
En Zeelant soud’ ick dwinghen;
Maer den leeuw die den tuyn bewaert.
Die is my veel te fel van aert,
Hy komt my selfs bespringhen.
Ter liefden onsen heylighen quant
Van Hoornen , hooch verheven.
Die my gaf dees olapmuts vierkant,
Waegh ick mjjn lyf en leven ;
In Vrankrijck won ick Amiëns 1 ,
In Vlaendren Hulst a na mijnen wensch,.
En Calis 3 moest oook beven.
Hierom dacht ick, met hoogheh moet.
Die kans had ick ghestreken,
Maer nu ist al maer teghenspoet.
Het spel is heel verkeken;
Als ick ghedenck hoe by Turnhout 4,
Mijn gantsche legher wert ghestout,
Soo dunckt my ’t harte breken.
Doe ick hier eerst quam in Brabant ,
Van vrede woud’ ick praten;
Maer elck verclaerde my vyant.
En spande met de Staten;
Zy vraghen na peys noch na accoort,
Maer vallen .my met ghewelt aen boort.
Dat ick ’t lant moet verlaten.
Alpen en Rynberck 5 ben ick qu\jt,
Camillen-schans vol vromen;
Meurs, Goor, en Grol5, in kolden tijt.
Die zijn my oock ontnomen,
Maer Amiëns , dwelek my meest quelt ,
Daer is de Leiy, met gheweldt ,
Wederom inghecomen 6.
Breêvoort 5 kan ick vergheten niet.
Die waren my ghetrouwe,
Zy spraken hooch vermeten, siet:
1 — 3 Verg. de Nederl. onder Hlips II , blads. 232—235.
4 Aid. blx. 233. 3 Aid bli.235. ü Aid. bl* 235.
Digitized by
Wat passen wy op Nassouwen ?
Maer de crijchshelt kloeck , onvervaert.
Die viel haer aen met schilt en zwaert ,
Dus quamen sy in rouwen.
Oldenzeel en Ootmarssen 1 mee.
Die zijn my oock ontvloghen,
tïïuys te Linghen en Enschede 1 ,
Zijn al int net ghetoghen;
Somma daer isjser juyst een dozijn,
Die my dit jaer ontweldicht zijn ,
Van dees Luthers ddortoghen.
Ick mach nu wel verlaten fier
Brabant, dees schoon warande.
Want men stroyt achter straten hier
Pasquillen, t’ mijnder schanden,
Daer in dat men te weten doet,
Hoe dat de Clapmuts banekeroet.
Met trecken wt den lande.
Och kond’ ick haer een vossenvel
Listich om d’ ooren strijeken ,
Ghelijck de stoute Grieken snel
Aen Troyen lieten blij eken ,
Hoe sou ick dan met zwaert en vier.
Invoeren d’ Inquisicy hier,
Verschoonen arm noch rijeken.
Maer voor een afghesetten Sant
Word’ ick van elck ghehouwen,
Hetwelck my is een groote schant;
Ick mach mijn hooft wel kiouweu.
Dat ick, van dit Luthers gheslacht,
Dus word’ ghequelt, dach ende nacht,
Ick moet mijn gal schier spouwen.
Mijnen persoon vol weeidicheyt,
Van Oostenrijck gheboren,
Ghesonden van Uw Heylicheyt,
Als gouverneur ghecoren.
Die hiet men hier een ypocrijt,
I Aid. bis. 233.
Digitized by Google
341 ^
, Een wolf gekleet ia sckaeps habijt.
Om *t christenbloet te smoren.
Och Paus, heylige vader goet!
Hoe sietmen u onteeren.
Van dit Calvijns ghespuys verwoet.
Die u pardon blameeren,
, Aflaet , zielmissen, beêvaert gaen ,.
En Melis inde halve maen.
Zij alle refuseeren.
Beelden van gout, van hout, van steen,.
O heylich vat van Hoornen ,
En ’t vaghevyer achten zy kleen,
Zy segghen : *t zijn maer droomen ;
Van cappen en casuy velen bloot.
Maken sy geuse boersens groot,
Soo wijt ist nu ghecomen !
Oorlof, air mijn vrienden vaillant ,
Noch hier en daer ghelegen.
Adieu , ghy kracht gheen onderstant.
Wat batet veel ghezweghen ?
Want Maurits maket veel te bont ,
Hy kaetst met ballen van veertich pont;
tSpel is nu ongheleghen.
Adieu Brabant , adieu Vranckrijck,
Adieu Rijnstroom ghepresen.
Adieu kleyn en groot algelijck.
Adieu segh ick mits desen ;
Als ick in Spangiën treek weerom,
Seer kleyn sal mijnen willekom
By onsen coninck wesen.
IH. *
Hertogh Albertus\ qualijck te vreden ,
Beklaeght aldus 't verlies van veel steden :
Hebbe ick gheen oorsaecke om met reden my te beklaghen „
^Jm dat alle daghen my overcomt groot teghenspoet?
at moet al lijden , zien , hooren ende verdraghen
Hese ghepurperde bloet-roodea cardinaelshoet !
Digitized by Google
342 —
tïs wonder , dat iokse van boosheydt niet smijt onder de voet,
Soude dat Lutersche ghebroet aldus triumpheeren ,
En tegen my rebelleeren! al warense by Turcken verwoet
Opghevoet, mochtense gheen meerder quaets practiseeren ;
Het zijn gheen menschen, sy willen al ’t landt perturbeeren,
Dese provinciën t’ samen umëeren , met de Generael Staten,
Van pays magmen niet praten, om in vrientschap t’ accordeeren,
Den geck sy scheren met perdoen en aflaten ,
Als de pest sy vliên ende ’t huys van Oostenrijck haten ;
Daerom ick met beyde handen klauwe troosteloos mijn bol.
Sy verachten paus heylicheydt , met alle zijn prelaten ,
En stroyenbyde straten , te Bruessel voor een bricol ;
Adieu Berck, Meurs, Alpen, Amiëns, Breefoort, Linghen,
en Grol.
Ick hoopte dat mijn vlas haest sonde zijn ghesponnen,
Als ick Hulst had ghewonnen , ende Calis seer vailjant;
Maer nae mijn verstant is het oorlogh nu eerst begonnen,
Nae dien ick binnen Lonnen ende Parijs verklaert ben Vyant,
Ick meende al de werelt soude voor dese mijn bonet vierkant,
Met den boet inde hant nedervallen op de kniën, •
En reverentie bien sijn hey licheydts oppers te luy tenant ;
Maer, als van een afghesetten sant, van my sy vluchten en vliên,
Daerom en behoort dese rebellen gheen gratie te gheschiên.
Want sy willen niet beliên ’t quaet datse hebben bedreven ; ^
Sy zinghen liever Marots , Beza , of Petrus Dathenus’ ghetiên ,
Eer sy de sequentie van ons Moeder de H. Kerk souden aen-
kleven; - (schreven,
Zy ghelooven niet , of ’t moest juyst stacn inden bybel ghe-
In ketterye sy sneven , verblint als een mol,
Zegghende , dat Godt alleen magh sonden vergheven ,
Hierom sullense noch naemaels beven in Patricius hol; Adieuenz.
Wat baet dat ick van Oostenrijck ben gheboren?
Wat baet dat ick ben ghecoren Gouverneur Generael ?
Wat baet dat ick Aertsbisschop van Toledo, en Santé Crucis
ben Cardinael ?
Wat baet dat ick van Ligus Saincte ben ’t hooft prmcipaei?
Wat baet dat ick in een dwael draegh ’t Pallium van Romen?
Wat baet dat ick ben Legatus-&-latere apostolijck loyael,
Wat baet dat, nademael men ai dit achtvoor Hornet us’ droom»?
Digitized by Google
Watbaet datkk Amiëns, als de Grieken Troyen, heb in ge¬
nomen ?
Wat baet dat ick de vroome burghers , als TJlysses, heb verrast ?
Wat baet dat ick oyt in Pycardiën ben ghecomen P
Wat baet dat ick onghenoyt in Yrancrijck com’ te gast ?
Wat baet ? overal wort op mij ghecoockt en ghepast ,
Wat liaet dat ick met ghewelt wil drijven den tol P
Wat baet dat ick ’s konincx ondersaten doe overlast P
Wat baet mij S. Petrus sleutel , en Hzwaert van S. Pol P
Adieu enz. %
Adieu , seg ick , het princelijck Pranssche quartier ,
Adieu edele ïthijn-stroom die ick heb bedwonghen ,
Adieu Meurs , daer in laghen veel Spaengiaerden fier ,
Adieu Camillen-schans , die my vrywilligh zijt ontspronghen,.
Adieu Grol , ick hoore ghy hebt oock accoort bedonghen ,
Adieu Drent en Twent, van nu tot inder eewicheydt ;
Adieu Breefoort , seg ick met droevigher tonghen ,
Adieu Linghen , te vergeefs ghy van mij ontset verbeydt ,
Adieu Enschede wordt u oock mits desen gheseydt ,
Adieu al mijn vriendekens , die my oyt dienden ghetrou ,
Adieu Oldenzeel , mijn ongheluck oock beschreyt.
Adieu Overijssel, de Yriessche vruchtrijcke landon.
Adieu , over mijn verlies wilt draghen rou , "
Adieu, ick vaer nae Spangiën of Tyrol dra.
Adieu , ick beveel u in Godts handen , oock der Staten , Nassou,
Zoo meught ghy Psalmen zinghen, ut, re, mi, fa, sol, la.
Adieu Berck, Meurs, Alpen, Amiëns, Breefoort, Lingen en
Grol , ick ga.
De neven Lsodbeheerders.
Den payB , die was voorhanden ,
Riep veel volcks onwijs bedacht.
Hier in dees Nederlanden ,
Yan Albertus mede ghebracht;
Sulcks niet en wacht,
Wt Spaniën ofte van Roomen;
En ghelooft dat immers niet.
Digitized by Google
Want van daer cpemt ons *t verdriet,
tEn zijn voorwaer maer ydel droomen.
Pluto en Mammon listich
Schicken ons wt 'thelsche hof,.
Subtyle gheesten twistich.
Die nier comen tot kleynen lof.
Door daden grof,
Daer sy de Christenen mee quellen ,
Hier gnesonden in dit landt.
Door den paus of spaens tyrant;
Niet goets en comt ons wter hellen.
Madam is eerst ghecomen
Int Neêrlant als een Regent,
Wy hebben haest vernomen ,
Wat een deucht haer was v ontrent;
Zy heeft gheschent
tVerbont, lant en adel verraden; s
Hadde Godt ons niet bewaert.
Hier waer langh gheopenbaert
Een moort van den Parijsch* weêrgaden.
Doe quam Duc dAlf moordadich.
Als een leeu wreet en seer fel,
Hy was dit lant seer schadich.
Want hy achten ai ’t volck rebel;
In zijn voorstel
Proefden wy oock terstont zijn vruchten ,
Den adeldom ghedoyt.
En de Christenen verstroyt.
Met duysenden doen suchten en vluchten.
Grouwelick was zijn leven.
Als een duyvel in menschen scMjn;
tGeen dat hy heeft bedreven,
Salt Neêrlandt ghedachtig zijn.
Met valschen wijn,
Ginck hy ’t verjaecht volck pardon schenken,
Maer van zijn ghenadicheyt.
Die hy hadde toegheseyt,
Mach Haerlem , Zutphen , Naerden gedencken-
Digitized by Google
•— $45 — *
Don Lowijs kond* soet wieghen
d Arme Mooren , met soeten klap ,
Om hun soo te bedrieghen,
Ghelijck Judas en Joap ;
Voor sulcken snap
. Hoort men de vrome te vermanen ,
Want de inquisicy seyt
Teghens Zijne Majesteyt:
Liever gheen lant dan Luthrianen.
Don Jan, vol valsche treken.
Die quam als een wolfken tam.
Zijn schalckheyt ginck wtbreken,
Doe hy ontrent Namen quam.
En ’t slot innam ;
Na peys ginck hy weer crijch verwecken :
Met een bloemken in de hant,
Quam hy voor den thuyn playsant,
Maer toeghesloten vant hy ’thecken.
Panna had oock ghesoghen ,
Wt z#ns moeders borsten, ’tfenijn,
Hy was dobbel doortoghen.
Nochtans eenen goeden schijn 5
Den valschen wijn ,
Eylaes ! moest onsen prins ghenieten ,
Door Balthazar Geeraerts,
Een moorder met weynich baerts.
Die hem binnen Delft ginck doorschieten.
Ernestus was de seste,
tScheen de peys stont in zijn macht,
Maer hy slachten de reste,
Yan den vrede was noyt ghedacht;
Hy heeft ghetracht.
Om zijn fenijn oock wt te spouwen.
En te brenghen om den hals ,
Door Michiel Renichoni vals,
Den helt, graef Mauritz van Nassouwen.
1 Verg. de Nederl. onder ïïlips II, , bl.218 v., waar men echter
^ens Ernst s onschuld aau sijn toeleg gestaafd vindt.
Digitized by Google
— m
Albertus, hooch van name,
Is liet sevende hooft seer net,
Dees landen onbequame ,
Met zijn vierkante bonet,
Bloedigh besmet,
Is hy als d» ander oock bevonden;
Doch hy is cardinael,
Best en lest van altemael,
De doot heeft d’ ander ses verslonden.
tHert ghinck hem openbaren,
Die men zijn heylicheyt heet,
Doe hy in doots bezwaren
Bracht een dochter, soo eiek wel weet l;
Zijn roode cleet.
Dat is bloetdorstich van sich selven.
Die int lant ootmoedich quam,
Hy heeft dat vroom christen- lam.
Te Bruessel levendich doen delven.
Den ghesalfden des heeren
Is worden een crijchsman vroom»,
Om te tyranniseeren ,
Dat konsent kreegh hy van Boom ; '
tEn is maer droom,
Die op sulcke hoofden wilt bouwen.
Spruyt dan wt den boom geen goet,
Daer men fiioh voor buigen moet,
Wie sal men dan moghen betrouwen?
Wat hebben dese seven
Hoofden, seght my met verstaat,
Veertich jaeren lanck, bedreven
Yet goets in dit Nederlant,
Dan roof, moort, hrant? p
Vervolgt, veqaecht, geschaeckt , ontstolen.
Desen gheestelicken man
Comt ais oo oock achter an,
Sulck ampt en is hem niet bevolen.
1 Anneken Utenhoven , wegens ketterij levend hegi»**®'
Ier mips IJ. bl«. 236 v.
Digitized by Google
— 347 —
Gheunieerde landen ,
Die de hoere niet en vreest,
Welcke droncken sit vol schanden.
Op dat seven-hoofdich beest, —
Let op den gheest;
Vergiftich zijn de spaensche vlieghen.
Wilt ghy seker zijn bevrijt,
Respice Jinem altijt ,
Hout ooch int zeyl , al voor *t bedrieghen.
Oorlof, mijn Heeren Staten ,
Hout u vroom, als leeuwen koen.
En wilt God niet verlaten,
Maer bidt hem, avont en noen.
Tot elok saysoen;
En gedooght gheen aigoderye ,
Roept de Heer in uwen raet,
Nae zijn woort te wercke gaet,
U voornemen zal wei ghedyen.
1599.
De krijs In den B ommeier waard*
[„ In het vooqaar rukte Mendo?a (de Amirant van Ar-
ragon en hoofd van het spaansche leger) met 26,000 man
voetvolk en 4000 paarden in den Bomraelerwaard , om op
die wijze in Holland door te dringen. Doch Maurits was
daar om het te beletten met 16000 voetkn. en 3000 ruit.
Merkwaardig is de worstelstrijd , welke hier plaats had , niet
zoozeer met den degen als met schansarbeid en kanon .
Het duurde echter tot in de maand Sept. , eer het spaansche
leger aftrok.” Bosscha.]
Hansken van Spangiën, ’tsal u rouwen.
Voor Bommelken bom.
Dat ghy meynt de W aert in te houwen ,
Keert wederom.
Digitized by Google
Bommel en Tielschen Weert vercoren , Tot Bomm. enz.
Hebben malcanderen eedt gesworen, Keert enz.
Sy en sullen malcanderen niet verlaten , Tot enz.
Sy nebben daertoe te cloecke soldaten , Keert enz.
Den Geldersman is op u gebeten. Van enz..
Wt haer schapraey suldy niet eten. Keert enz.
De Geldersche zijn alsoo van sinnen. Meest enz.
Sy willen doch geen tyrannen beminnen. Keert enz.
Sy willen aen (u haer kragen noch wagen, Voor enz.
En u lieden met slagen verjagen , Oft enz.
Sy sullen noch , voor haer stercke schanssen , Voor enz.
Hun Switsers doen pijpen en u doen danssen , Keert enz.
U hoeren en hebben daer geen goê dagen , Voor enz.
Cleef, Munster, Westphalen sy liever sagen. Keert enz.
Wilt weder trecken nae ’t lant van Cleve, Van enz.
Dees willen u niet een goet woort geven , Keert enz.
Wat letten u , voor de halve mane , By enz.
Dat onse palissaden daer stane , Keert enz.
Den vierden July, ’t staet te ghedincken, By enz.
Lieten de Geusen haer wapenen blincken. Keert enz.
Sy hebben u flucx van daer gedreven. Van enz.
Daer isser doen seven hondert doodt gebleven , Keert enz.
U papen , die quamen , met cruycen en vanen , By enz.
U krijghsvolck segenen voor de halve mane , Keert enz.
tEn heeft u ai geen victorie ghegeven , By enz.
Twee papen, die moesten daer oock om sneven. Keert enz.
Godt helpt altoos de vereenighde landen , Vreest enz.
Al door de leeu met scherpe tanden. Keert enz.
Wy hebben den prins van Orangiëns sone. Tot enz.
By alle vrome spant hy de croone , Keert enz.
Sijn gasten verrasten u volck int vangen , By enz.
Aan masten met basten sy souden u hangen. Keert enz.
Eylacen, ocharmen! is dan ai ’t kannen, By enz.
Wie sal u beschamen oft oock ontfarmen. Keert enz.
Ghy meught sien met u valsche listen. Van enz.
Om loosselijck binnen den Bosch te twisten, Keert enz.
Ghy moet ras loopen , al soudy wat sweeten, Van enz.
De Bossenaers sullen u wellecom heeten. Keert enz.
Digitized by Google
— 349 —
Soo ghy cond binnen den Bosch geraken. Van enz.
Ghy moont een Antwerps casteel daer maken , Keert enz.
Al waerdy hier over een maent geweecken , Van enz.
Daer souder soo veele van bloede niet leecken , Keert enz.
Ghy hebt de Weert in , hoe comder nu buyten ? Van enz.
Ontbiet veel schepen, galeyen , en schuyten , En keert enz.
Godt wil Nassouwe genade verleenen, hier endealora.
Dat hyse mach helpen die treuren en weenen , Dit wenscht
Bisdom.
1600.
Bréaufté en Lekkerbee^fen.
[Br., een jong fransch edelman, die onder Mauritswas
komen dienen, had twintig manschappen uit de bezetting
van den Bosch tot een afzonderlijk gevecht tegen twintig
der zijnen uitgedaagd, hetwelk door genen onder Gerard
Abrahams, anders Lekkerbeetjen, was aangenomen; 5 Ee-
bruary kwamen beide benden op de Vuchter heide bijeen,
en vochten moorddadig ; Lekkerbeetjen sneuvelde , en
Bréauté werd gevangen genomen, en daarop laaghartig af¬
gemaakt. In Hermans’ Bijdragen voor N. Brabant ,* vindt
men eene verzameling van stukken , tot deze geschiedenis
betrekkelijk.]
O Neroos hert, en zijt ghy noch niet doodt.
Dat men u moordt noch aliesints moet speuren!
tWelck men onianghs by den Bosch sagh gebeuren.
Met Grob|>endoncks 1 volck, seer vileyn en snoot,
Aen een vroom heldt, genaemt Mons. Breauté,
Na dat hy wel een ure was gevangen ;
Die t* Geertruydenbergh als een vroom heldt uit ree.
Zijn twintigen, den kamp doen met verstrengen.
Desen oorspronck is meestendeel geschiet.
Door den hooghmoed aen alle beyde zijden,
1 Grobb, was bevelhebber in den Bosch.
Digitized by Google
Hoe twintigh tegen twintigh souden strijden ,
Daer van wierdt een contract beschreven, siet;
Hoe datter alle dingen sou toe gaen;
Doch Breauté heeft meer als ’t woordt gehouden,
Waerdoor hy noch in ’t eynde werdt verraen,
Dat hy schelmen en dieven* veel vertrouden.
Fy Caïns broedsel, Pharo opstinaet ,
Hoe langh sult ghy noch in u wreedheydt blijven P
Fy Grobbendonck , moet men u dat toeschrijven? —
Eerloos, meyneedigh, ontrouw is u werck,
Vol tyranny, ’twelck is een quade heeste;
Want de boosheydt regeert u herten sterck,
Doch in den Bosch schuylen de moorders meeste.
Sulcks is geschiet Sprockel, den vijfden dagh,
In *t Gulde Jaer als men schreef sestien hondert,*
Yan welcke tijdt menigh mensch was verwondert,
Door de kloeckheydt die men aen ons volck sagh,
Beroepen twintigh in elcken parthy.
Die t’ Heertruydenbergh uytreên sonder verflouwen
En reden die stadt van den Bosch naby ,
Maer wierden bedrogen door t’ veel vertrouwen.
Onder Grobbendoncks gasten zijn geweest
Achthien Berghverkoopers of landtverraders ,
Eenige gebannen, gegeesselt , als boosdaders;
Als binnen Dort kleyn Harmen onbevreest;
Sulcks is het wildt, dat in den Bosch regeert.
Schelmen, dieven, en eervergeten boeven,
Den borger vroom wordt hiervan getrotseert,
Niet dan overloopers, moorders, met bedroeven.
Het opperhooft hiervan was Grobbendonck,
Die meest bloedt dronek van dese vrome helden;
Jan van Millo, moet men u daet dies melden.
Dat ghy deed doón der eedle heeren pronek,
Mons. Breauté, een krijghsman totten endt? —
Grobbendonck moest, maer derfde selfe niet komen1,
Waervan sijn bloodheydt sal werden bekent,
Zijn ontrouwheydt deed hem voor de doodt schromen.
1 Grobb. bad geweigerd self te komen.
Digitized by Google
— 351 —
Hy sondt ons volck uyt den Bosch kaes en broodt;
Seggende dat sy een hart sonden maken,
Couragie en moedt, eer haer den strijdt quam naken.
Met een trompetter sulcks hy haer ontboot;
Mons. Breauté dit schempen wel verstont.
Zijn bier of kaes-en-broodt hy niet begeerden,
Maer nam drie lecker-beetjcns in den mondt.
Wiens wapen hy wel alderbest verteerden. '
Nadat mijns heeren peerdt geschoten was,
Is hy flucks op een ander peert geschreden.
En heeft noch soo een wijle tijdts gestreden,
Maer ’t tweede peerdt wierdt oock geschoten ras •
Op ’t derde peerdt hy niet komen en kon,
Maer heeft te voet wonderkloeckheydt doen blijcken;
Offer sijn volck af te wijcken begon,
Soo sachmen hem den moedt noch niet bezwijcken.
Hy streed voorwaer als een vroom heldt toestaet ,
Met den zijnen, wonder is daer gebleken.
Want hy noch mans en peerden heeft doorsteken.
En zijn cousijn was oock een braef soldaet;
Noch meer met hem streden als helden koen.
Hadden sommige Fransoysen trouw gebleven.
Men soude daer bedreven hebben doen,
Hat weerdigh was in een chronijok beschreven.
Neemt een exempel aen d* Orangiën-Boom ,
Hie in den Thuyn bloeyt lieffelijck gepresen ;
In den Thuyn is *t goedt, maer in den Bosch wreet wesen ,
Want den Thuyn- Wachter is Nassouwe vroom,
Hy houd sijn woordt in alles wat hy doet,
Selfs in den strijdt siet men hem niet verblooden,
Hy is een vyandt van die daer storten bloedt.
Niet hy, als ghy, sal ymandt t’ onrecht dooden.
Het Galden Jaar,
He Geuse zijn In Bomlerweert gevallen ,
Zy hebben mg Ontnomen, mét hun allen.
Een hupse schans En daertoe sterek van mueren 1;
1 i,Om dieper in het land eenigen vasten voet te houden, had de
Digitized by Google
— 352 —
tls een. qua kans Voor my diet moet besueren ,
Want , met dees schansse fel , Meend’ ick te winnen ’t spel,
Dit was ooc al mijn meening; Maer ’t is nu al crackeel,
Want nullo is mijn deel. Dat my brengt in beleening.
Omdat Nassou, Als een stout belt bevonden,
Hollant getrou Wil zijn tot allen stonden.
Die met ge welt Mijn volck daer quam bestraden,
tWelc my seer quelt. Nochtans ick moetet lijden,
Ick wilde wel voorwaer. Dat dese schans aldaer,
Noyt en ware begonnen.
Het spel heb ick beroet, Maer de Geus, seer verstoet,
Die heeft het afgesponnen.
Gantz seer ontstelt Zijn nu al mijn Papisten,
Dat sy haer geit Daeraen gingen verquisten,
Maer ’t meeste spijt, Hetwelc my seer gaet stooren.
Dat ick ’t verwijt Van alleman moet hooren,
Ist burger ofte boer. Een yder maect rumoer,
Ic en weet schier wat maken; Mijn crijsvolc ongefaelt,
Dat wil wesen betaelt , De crijch mach ic wel staken.
Och, nu is al Mijnen moet gantz verloren.
Ik ben ter pal. Och, was ick noyt geboren!
Al mijn betrou. Dat is van my gheweken,
Dry schanssen bou, In Vlaenderlant ontstreken 1,
dËen hiete Filippijn , d’ Ander Patiency fijn ,
Mijn fortres stère van muren , Vlaendren is nu geschent ,
Nieupoorte, Brugg’, en Gent mogen dat wel besueren.
Myn vreugt verdwijnt, Coragie loopt verloren,
^Maer siet, het schijnt Ic bender toe gheboren;
Ic heb den strick Voor een ander gehangen,
Maer nu ben ick Daer selver in gevangen ;
Och wat sal ic gaen doen, ’t Hart sinct my inde schoen,
kard. Andreas van Oostenrijk, wien bij het afwesen van den aartshertog
de landvoogdij was opgedragen, eene sterkte doen aan leggen, welke naar
hem St. Andries is geheeten, en destijds de sleutel ook wel de bril van Hol»
land genoemd werd. . , , . . De spaansche besetting , uit gebrek «n
betaling, aan 't muiten sijnde geslagen , gaf aich over op den derden dag
(24 Maart) , nadat Maurits pr door was gekomen." Bosscha.
1 Filippine werd , ten einde den overtocht van het leger naar Vlaan*
deren te veraekeren , door Ernst -Casimir van Nassau den 21 sten Jo»T
bemachtigd ; ook de andere forten tusschen daar en Oostende vielen de«
onsen geraakkelijk in handen.
Digitized by Google
— 353 —
Door angst ben ic verslagen ! Elc roept, met volle erop r
De Clapmuts moet haes-op ! — wie duyvel sou *t ver¬
dragen? —
Mijn leven-dach Geen meer verdriet te sporen ,
lek heb den slach In Vlaenderlant verloren 1 ,
Mijne macht saen Die is my nu ontnomen ,
lek mach wel gaen Al na de Paus te Romen ;
Mijn heere menichfout Verslagen, jonek en out,
, Dit mach ic wel beklagen; Somma, op dit termijn
Isser wel dry dozijn Gevangen en verslagen.
O, gulden jaer! Zijn dit u schoone vruchten.
Dat ic dus zwaer In groot verdriet moet suehten?
Moet ick alleyn Dit kruys noch langhe erven,
Ic ducht certeyn. Dat iet noch sal besterven;
Helpt my, o paus propijs! Helpt cardinalen wijsf
Helpt ooc bisschoppen mede! Helpt abten algelijck.
Helpt ghy prelaten rijc. Helpt my in elcke stede!
Helpt Jakopijns, Helpt oock ghy Jesuyten!
Helpt Augustijns, Helpt al ghy Carmelyten!
Helpt oock Prioors, Helpt Paters, hooch verheven!
Helpt meê Pastoors , Helpt , nichten ende neven !.
Helpt Minnebroers seer groot!
Helpt meed* Carthuyser3 bloot!
Helpt nonnen , wilt u rassen ! Helpt paep ende coster fijn t
Helpt monic en bagijn. Of ’tvet loopt sat ind assen !
1 Den slag bg Nieuwpoort ; xia hieronder.
Slag by Nieuwpoort*
L
tGulde Jaer sestien hondert, July den tweeden dach.
Heeft God zijn kracht ghetoont tWelck menich mensch ver¬
wondert.
Want in desen veltslach En wert niemand verschoont,
Hoe edel gheparsoont; Ieder moest de kop bieden,
Luatich vallende an , Gheen moest aen weêrzy vlieden ,
Elck Street als een crijchsman.
Graef Maurits van Nassouwen , Rydend’ als een vroom heit »
II. 23
Digitized by Google
^ 354
Gaf dp sok^aten moet , Segghondc ,, dat sy souwet*
Haer kloeck quyteu iut velt. Want 't koste lijf en goet;
En sprack op staende voet: Siet hier de plaets om vechten ,
De zee hebdy aldaer i, Strijt kindren als lantsknechten,
lek wil u zijn een vaer.
tYolck is moedich. en Rustiek Tot den vyant ghetreên ,
Die hem deed deysen wat , Graef Lod’ wijcx crijchjslien lustich
Hem op d* oude plaets deên Wederom keeren rat 2,
Graef Ernst vplck stont plat 3; De nieu Geusen4 niet en weken.
Neemt moet! Mons. V eer riep & ; (Jent * quam ter zijd’ gestreken ,
Wiens ruyt’rij niet en sliep.
Zijn Excellentie vrome 7 Stelden ’t casquet opt hooft.
En sprack: mannen ’t is tijt, Dat men gheen dopt moet schromen,
Godt almacbtich ghelooft Zal ons helpen met vlijt.
Elck troup viel aen den strijt; En hebbense soo geslaghen
Den vyandt in de vlucht. Die hem van dees neerlaghe
Grootelijcks vint beducht.
Daer en op ander plaetsen Schier thienduysent man bleef3,
1 Maurits had > als bekend i« , om alle gelegenheid tot de vlecht af
te snijder* , de schepen doen verwijderen*
2 ,J4et was half vjer in den achtermiddag , toen. graaf bodewijk
Gnnther van Nassau , (Lt.-Gen. der kavaleryj die aan de spits zijner
ruiters , zich op de regtervleugel achter de dninen bevond , de gelegen¬
heid schoon zag, om , ofschoon daartoe geen hevel hebbende, eene charge
te doen op zeven eskadrons vijandeljjke ruiterij. De aanval was nadruk-
kelijk en werd met een schitterenden uitslag bekroond. De Nederl. rui¬
terij sloeg door de Spaansche heen , joeg haar op de vlucht, en , regtsaf
zwenkende, vervolgde zij de vlug tenden tot onder de poorten van Nienw-
poort , van waar zij op hare plaats terug kwam/* Bosscha.
3 Graaf Ernst was bij den slag niet tegenwoordig , maar *s nachts met .
eenig krijgsvolk uitgezonden, aqa. den vijand;, die men vernam dat in aan¬
tocht was, den overgang over de brug ïnj Leffingein tebeletlen; bijkwam
daarvoor te laat , en kon niets doen dan zich ende zijnen opofferen , om
den vijand op te houden. Meer dan 800 der zijnen bleven op de slacht¬
plaats , hij zelf redde met moeite zijn leven in een nabyzijnd fort.
4 Een afzonderlijk regiment , gevormd. uit de bezetting van het fat
Sint.Ahdries, die in de dienst dier Staten tyas overgegaan.
5 Franfis Vere, die met Lod. Gunther de voorhoede uitmaakte.
6 Walraven Baron van Gent.
7 „ Afpprits, in de nederlaag zijner ruiterij zich de zegepraal ziende
ontglippen . stelt ia persoon zich aan de spits van 2 kornetten paarden,
én rukt daarmede tueschen de vlugtenden en hunne vervolgers in, met
het pistool in de hand zich gereed toonende hun het hoofd te bieden.
Zij , onthutst , laten af en houden stand.** Bosscha.
8 Net getal der gesneuvelden is onzeker , maar 10,000 aejter over-
dwveru
Digitized by Google
Wel twee duyst aen ons zijdt, Soo ghinght daerop een caetsen ;
Elck voor d’ander aendreef, Om den buyt en 5t profijt.
Spijt paep Jan diet benijt ; Albartus , aertzhertoghe
Van Oostenrijck, doen sach Zijn doot schier mee voor ooghen ,
tWas hem een hart ghelach l.
Veel edelen en hoeren. Meer dan men noemen mach.
Zijnder gebleven doot, Soo ginght op een schaepscheeren,
tBleeffer meest aende pan ; Men hieu , men stack , men schoot ,
Den Admirant hem boot Güevanghen*, die dick smaelden
Op den hollantschen kaes. Die hy wel dier betaelden.
Want *t was vant nieuwe graes.
Comt eens , Jantgiën van Spangiën , Alst u lust wederom ,
En deckt den Geus wat op, Hoe smaken u d* Orangiën ?
Seigneur weest wellecom. Proeft Neêrlants sopperlop;
Papou die creech den klop, dOntrouw is daer vergolden,
Aen die Schotten ghedaen. Die ghy tOldenborch 3 scholden ,
En moortlijck hadt verraên.
Prince, Heer God almachtich, Zijn Excellency gheeft
Wijsheyt en goet verstant. Dat hy, wel en eendrachtich ,
Regeert soo langh hy leeft. Tot rust vant vaderlant;
Verknoopt. lis, pijl, en bant Der edeler Hoeren Staten,
Met een ghemeen spreeck-woort , Op Godt wy ons verlaten ,
dEer hem alleen behoort.
1 ,, Den aartshertog -werd de eer gegeven van met de laatsten zijner
rniters te sijn afgereden/' Bosscha.
2 „Mendofa (door aijne vluchtende ruiters verlaten1) alleen van een
knecht vergezeld . door de duinen zich hij den aartshertog willende ver¬
voegen , viel in handen der onzen." Bosscha. Het was eene rjjke vangst ,
daar hg, in Mei 1602, tegen alle onze gevangenen in Port., Spanje, Indiën ,
en de Nederlanden werd uitgewissold.
3 Schans , door de Spaan scheu veroverd.
II.
Wie wil hooren een nieu liet.
Wat in Julius irgheschiet,
Van de d’ Admirant, van d’ Admirant;
Hoe dat hy quam al int verdriet,
In Vlaenderlandt.'
Maurits heeft eenen tocht ghedaen,
Digitized by Google
Met ruyters, knechten onbelaen, O Adm., enz,
Hy sette zijn volck te schepe aen , In VI.
Ai meer dan met twee duysent scheep,
Maurits zijnen aenslach begreep ; Den Adm.
Most danssen alsoo Maurits peep, In VI.
Het was wel stout gheavontuert ,
Op ’s vyants bodem krijch ghevuert ! Den Adm.
Die hevet met zijn volck besuert, In VI.
Doe nu Albertus dit vernam,.
AVert hy seer tdornich ende gram; Den Adm.
Itas met zijn volck na Nieupoort quam, In VI.
Hy kreech twee schanssen met accoort,
Maer hebben noch al ’t volck vermoort, Den Adm.
Boven belofte, eedt, of woort, In VI.
Het scheen daer wel een goet begin,
Doen sy hadden twee schansen in, Den Adm.
Maer ’t Geusen volck schoot op de pin , In VI.
Zy kreghen twee stucken gheschuts,
Maer dat en dee hun niet veel nuts ; Den Adm.
Die kreeg daer selis wat ojp zijn muts , In VL
De tyding quam t’ Antwerpen haest:'
De Geusen vluchten, seer verbaest. Voor d’ Adm.
Victory heeft men daer gheraest. Al in Brabant.
Albartus die bedroghen was.
Dacht dat de Geus vertoghen was; Den Adm.
Die vont dat al gheloghen was , In VI.
Zy toghen aen al met ghedruys,
Maer sy vonden den waert daar thuys ; Den Adm.
Die droech het Iudiaensche cruys, In VI.
Zy meynden ons te maken ree,
Den ween om loopen inde zee , Den Adm.
De Geusen toghen *t zweert wt schee , In VI.
Zy vielen daer soo dapper aen.
Met schieten, houwen, steken, slaen; Den Adm.
Die wert daer inde slach gevaen , In VI.
- Albartus was daer self jn noot.
Met al zijn ed’len kleyn en groot, Den Adm.
Daer bleelFer seven duysent doot , In VI.
Digitized by Google
357 —
Veel ecldomé wcrt geslagen daer,
En gevangen int openbaer, Ook d’ Adm.
Die sitten nu met droefheyt zwaer, In VI.
Eylaecen ’t wasser seer bekaeyt ,
De kansse liep hun wel verdraeyt; Den Adm.
Zijn Spaengiaerts lagen daer ghesaeyt, In enz.
• Tusschen de duynen en opt velt ,
Laghen de dooden onghetelt; Den Adm.
Denckt hoe zijn harte was ontstelt, In VI.
Wie weet waer dat Albartus bleef ,
Die men oock al int dootboeck schreef ; Den Adm.
Zijn volck daer kleyne vreucht bedreef, In VI,
Hen voornemen dat is ghefaelt,
Zy hebben daer gheen prijs behaelt, Den Adm.
Rechtvaerdich heeftse God betaelt, In VI.
Hy sit te Woerden op het slot.
En treurt om zijnen Laberlot, Den Adm.
Want hy is doot en half verrot , In VL
Wy cregen daer, in dat exploot.
Ook twee metalen stucken groot. Van d’ Adm.
r Die staen te Dordrecht voor de noot , Wt VI.
Wy creghen noch1, hoort myn gewaeeh,
Hondert acht vend’len , 9t was een plaech Voor d’ Adm.
Die sietmen noch in ’s Gravenhaech , Al in Hollant.
Ons priucen van Orangiën soon ,
Die won in deze slach de croon , Van d* Adm.
Hy is geen tyranny ghewoon , Maer vreest Godts hant.
Want doen hy zijn victory sach.
Prees God* so zijn memory plach, O, Adm.
Zijn harte vol van glory lach, In VI.
- Buyten Oostende voor de poort ,
Mosten oock al de Spangiaerts voort Van d’ Adm.
Die de Schotten hadden vermoort 2 , In VI.
Dees waren ‘gevangen inden strijt,
1 „De legeteekenen bestonden in 's vijands geschut, 105 veroverde
vaandelen, drie kornetten, een prachtigeu standaard, den fraaijen witten
krijgshengst en de wapenrusting van den Aartshertog, en veel bagasjdje/* B.
2 Zie boven , blz.355.
Digitized by Google
Zy dachten doen te zijn bevryt Yan d* Adm.
Haer moorden wracht te grooten spijt In VI
Wy sloegen daerna een convoy ,
Maer die van Nieupoort haddent noy , Oock d’ Adm.
Papou wierp deus, de Geus wierp troy , In VL
Doe ghy laegt in het lant te Cleef ,
De wreetheyt die u volck bedreef, O, Adm.
Hollant dat al int harte schreef. Tot uwer schandt
Papouwen cregen neusen lang,
Zy dachten *twas der Geusen dwang, 'Den Adm.
Maer Maurits ging der reusen gang , In YL
So deed hy oock in Bomlerweert i.
Te Turnhout2 oock, te voet, te peert, O, Adm.
Hy kort des spaensghesindes steert , Aan elcken kant.
Ghy hebt langh Maurits* doot gesocht,
En moordenaers daer toe ghecocht, Py, Adm.
God lof ! ten is noch niet volbrocht. Dat feyt mechani
Al wat ghy doet, ten is maer wint,
Ghelijck ghy selver dat bevint, O, Adm.
U saken bet met God begint, Ghebruyckt verstanü
Waer bleef doe den grooten standaert?
Ick denek dat Lieven was vervaert; Hoort Adm.
Maurits had te veel volex vergaert, In VL
Lievens broeck die stout heel ront.
Nu raet wat hy daerinne vont : Geen Adm.
Gegeten broot meer dan een pont, In YL
Bijck of arme, hoort na mijn,
Wilt doch vreesen de groote pijn Yan d* Adm.
Bisdom wenscht elck ghetrou te zjjn Voor *t vaderlanL
I Zie boven. 2 Het bekende ruitergevecht bft Turnhout in 15W.
De iwarie Galef.
[„ De Heeren Staten-Gen. .... hebben .... tot Dordrecht
doen maken een galeye , die genaemt werd de swarte ga-
leyej sy was lang omtrent 46 of 48 treden, hadt op 15
metale stucken, met veel steenstucken , en veel roeyers en
Digitized by Goqgle
— 35$ —
imisquetiers, de roeyers waren sittende Vry vóór musquetscho-
ten ”Bor. — „De roeyers (ondernamen) de groote galei, de
Schelde op en tusschen de vijandélijke schansen door, tot
voor Antwerpen te voeren; van waar «ij èen schip dat drie
laagen ophadt, en 7 kleinen, terug sleepten ; terwijl de
trompetters ’t Wilhelmus bliezen/’ Wagen. „ De capitey-
nen, die dit efcploit gedaen hadden* waren Lègier, Jacob
Micbielsz, Keinier Canys, Schultz , èn Jan Eüwers.” Bor.]
Luystert toe , men sal u singhen ,
Watter nu korts is ghescbiet,
Hoe ons gailey gingh besóringhen
dAdmirael t Antwerpen, sfet.
En oock t* merctscfiip van Brussel/
Met vijf ander schepel snel ,
Die daer fraey, Aende kaey, Sonder dringhen,
Yast gemeert laghen seer fraey.
Dees galey , soomen mocht merdken,
Is ontrent de Scheld* gebracht.
Wel ghemonteèrt, tot verstercken ,
Met gheschut en roeyers macht,
Hondert muskettiers daer by.
En matroos die was oock bly.
Om te gaen, Onbelaen Tot dees wefcken.
Want sy steldent op gheen waen.
Noch dry sloepen daer beneven.
Werden hier oock by ghebracht.
Om dit garen af te weven ,
tWelck sy oock hebben volbracht*
tls een stuek aerdich beleyt,
Wantmen niet veel sulck een feyt
Heeft ghesien Korts gheschiên , Wilt d* eer gheven
Die dit werck eerst gingh bespiên.
Den lesten November even.
Op S. Andries nacht lestleên,
Zijnse de Schelde opghedreven.
Met de vloed t , sonder ghesteen ,
Stillekens, en wel te vrecn.
Digitized by Google
Bij des vyants schansen heen,
Tot dat sy Quamen by Sonder sneven
Voor de stadt Antwerpen bly.
Elucx sy d’ Admirael inroeyden ,
Ons matrooskens rat ter hant.
Die pp su lek spel niet vermocyde.
Want zijn volck was meest aen lant;
Dies zy ’t mosten gheven drae.
Want men gaf haer gheen ghenac,
tSchieten fel Yan dit spel Dapper loeyden ,
tMaecten in stat groot ghequel.
Sesentwintich sclioone stucken
Geschuts heeft d’ Admirael op ,
tls een bloemken weert om plucken,
tls een eytgen metten dop ;
tMoeyt de Spangiaerts opt castcel,
Want sy schoten nae ’t juweel,
Maer twas niet, tls gheschiet, tDoethacrjucken,
tAntwerpen was groot verdriet.
tWas daer overal in roere,
Monick , paep, ende bagijn;
De doeken maecten groot rumoere;
Allarm , allarme ! mon couzijn !
Lieve buer, wat isser te doen?
Laet ons doch daer henen spoen.
Om te sien Nae *t bedien Van dees loeren ,
Die ons dus comen bespiên.
Ons matroosen aen lant waren,
Meyrden daei^ vijf schepen of;
Ghinghen daermeé henen varen,
Sonder vraghen oft verlof,
Oock het marct-schip van Brucssel,
tConvoy-schip van Mechelen snel,
tDocht haer goet, Metterspoet Omtemacren,
Aende Zeeusche dijeken soek
Niet seer lang zy daer en bleven,
Doe sy ’twerek hadden volbracht.
Met de ebbe zy wechdrevcn
Digitized by G 2
Vóór de wint, ’tis waert belacht;
Op de schansen kreet men seer,
Maer ’t was vóór ons al moy weer ;
tWas: roeyt an, als een man, Adieu neven,
dAdmirael is ons ghespan.
Prince, dit zijn Romeyns daden,
Waerdich in chronijck gestelt,
tls een stuck niet om versmaden.
Eer moet hebben desen helt.
Die dit heeft ghepractiseert,
Hy behoorde te zijn vereert.
Met al zijn gasten fijn. Voor dees daden,
Schenckt haer vry de koele wijn.
1601—1604.
Beleg van Oostende.
(5 July 1601 — 20 Sept. 1604.)
I.
Hoort mans en vrouwen dit verclaren , ’t Is u wel bekent ,
Hoe Albertus ginck vergaren , Al voor Oostent.
Den vijfden July is hy ghetogen, Seer excellent,
Haer vaendels inde duynen vlogen, Al voor O.
Hy beloofden ’t lant nae sijnen sinnen Seer excellent ,
lek sai op Sint Jacobs dagh gewinnen Die stadt O. .
Ontrent seven hondert clooten, tls wei bekent.
Op eenen dagh met cartouwen geschooten. Al op O.
Hondert en dertich duysent ballen Of schootcn jent.
Heeft hy tot nu toe laten vallen Al op O.
Ik heb geschooten wel dertigh weecken Seer wel bekent,
lek sieder soo menich cogelken steken Inde wallen O.
Sy hebben met veel verraderijen, Alst is bekent,
Gesoght met vele schelmerijen Te crijghen O.
Digitized by Google
Des Manendaeghs nae drie Coningi, tïs wel bekent,
Doen meenden hy nae zijnen sin Te winnen O.
Drie stormen ginck hy lustigh wagen, tïs wel bekent,
Ons volck hebbense afgheslaghen , Al uyt O.
Dit stormen duerden haest drie nren Met groot torment,
Ons volck sloegense sonder treuren Weer uyt O.
Sy meenden in de stadt te blijven Seer excellent,
Men sach die Specken ter zeewaert drijven Al van 0.
Ons volck haer op die ouw’ stadt lieten Seer excellent,
Met grof geschut onder haer schieten 1 2 3 Al uyt O.
Wy moeten haer noch leerea krijgen Seer excellent,
Die Specken sachmen ter zeewaert vliegen Al voor O.
Ontrent bij vijf-en-twintigh hondert 2 Of daer ontrent,
Sijn gebleven , sy waren verwondert. Al voor O.
Daer zijn gebleven twee Gouvemeuren Seer wel bekent,
Met vier Cornellen, die moesten treuren Al voor O.
Die van Sluys, die is om ’t leven , tïs wel bekent,
Die van Antwerpen is ghebleven. Bidt voor O.
Cruyt en loot dat wy haer schoncken Seer excellent,
Daer sijn ses hondert Specken verdroncken Al by O.
Ons volck, die betaelde se al garen Seer excellent,
Die aen den Coninck ten achteren waren. Al voor O.
Nu hebben ons Heeren en vrome Staten, Dat is bekent,
Veel bootsghesellen en soldaten Gesonden t’ O.
Daer sal nu alle vierendeel jaren, Seer excellent,
Altyt verversing van volck invaren. Al in O.
My dunckt waer hy daervan met eeren Wt dat ellendt,
Hy soude niet lichtelijck komen weere Al voor O.
Hy riep soo deerlijck om hulp aen Lieven: O staadaert van
Genti
1 „ De Spanjaarden waren reeds bijna een half jaar voor Oostende
geweest , sonder nog een enkel buitenwerk te hebben kunnen bemacbti»
gent en de Aartshertog besloot eindelgk tot eenen algemeeaen stom tegea
al de buitenwerken , welke bepaald werd tegen den 7 Jan. 1601**
Bosscha.
2 „ Het geschut uit de vesting deed , door een wel aangebragt schroot¬
vuur eene soo moorddadige werking, dat dit v ooi beeld het toegettoeakU
kartet- of blikkendoozen-vuur eene algemeene en regelmatige aaüweedty
in de geschutkunst heeft doen vinden/' Dez.
3 „Het verlies des vtjands bedroeg meerden 2000 doodent uaarbst
jgetal der gekwestten vooral was seer asnsienIQk.” Des.
Digitized by Google
Comtmy tebaet, waer moogt ghy blijven.? 'Al voor O.
Lieven sey: ick hebt verswooren, Adieu Oostent!
Ons hooft is te groot, men brant daer hooren , Wy blijven
te Gent.
Al is Albertus opgeblasen^Mei groot torment.
Nu krijght hy niet al sou hy rasen Met God O.
En bidt oock met een vast vertrouwen , Dits mijnen wins ,
Voor Graef Maurits van Nassouwen En den jongen Prins.
En oock voor de Staten der Landen, Bidt al dat leeft,
Datse God goede verstanden En wijsheyt geeft.
En oock die soo trouwelijck vechten Met goetraet wijs.
Die vrooxne ruyters en kloecke knechten , God geef haer prijs !
Oorlof aen arm ende rijcken Bidt God bekent ,
Dat den vyant met schanden moet wijcken Al van O.
il
Laestmael quam ik binnen de stadt Ostende,
Doen Albertus daervoor lach en haer berende.
Met alle sijn bende, cracht, ende gewelt,
Ick ginck daer logeren tot een goedt bekende;
Want ick was vant quaet weer noch seer ontstelt.
Dies heb ick my om slapen wat neder gevelt,
Maer ick hoorde ’t geschut geweldich donderen ;
Ja, ja, dacht ick, daermen so stijf clopt en belt.
Wie soud’ hem tot slapen connen uytsonderen?
Trommelen, trompetten, Jt was om te verwonderen,
Elclrraesden om ’t seerste in alle contreyen;
dEen riep hier: dees gasten willen my plonderen,
d Ander creet ginder om sijn wonden én pleyen;
Ick dacht *t sal beteren met de wacht op te leyen.
En sal dan wat rusten sonder dangier fris.
Want, daer den feilen Mars syn netten gaet spreyen ,
Wie sou oonnen slapen daer alsnlcken getier is? ■*—
De wacht wert beset omtrent den avontstont ,
Nu sal ick immers wat slapen, dacht ick goet ront,
Maer, eylacy! ick vont my oock bedrogen;
Eenen hoop soldaten, die maecktent so bont.
Met singen en springen, na al haer vermogen.
Het pijpken dat speelden, de kannen die vlogen ,
Digitized by Google
— 364 —
Den waert en vergat daer oick niet te schryven,
Sy begonden te singen, soe dronckaers plogen,
Sy sullen noch t’ avont genuchte bedryven.
Al en souder een schotel in huys niet blyven;
Daer sijt ghy meester toe}|dacht ick, smeert yry de borst,
Doen hieff daer een ander op, al sonder kyven:
Geeft my te drincken na mynen dorst.
Ja, want ghy hebbes noot, dacht ick, o slechten vorst
Gaet seker slapen , ghy hebbet lijff vol bier wis ,
dEen riep om harinck den ander om een worst
.Wie sou conuen slapen daer alsuleken getier is? —
Dees gasten gingen deur en ick was wel verblijt,
Want siet, den vaeck dede my seer grooten strijt,
Maer in corter tijt quam daer een ander gelach,
Sy en waeren niet geseten, off den een, met vlijt,
Begon oic van singen te maecken gewach:
„Gepeys, ghy doet my treuren nacht en dachj”
Is dit om slapen ? dacht ick , ba , neent voorwaer ;
Terstont songh daer een ander sonder geclach:
„Hoort allegaer Int openbaer;”
Ey , hout uwen mont en maeckt doch mijn hooft niet swacr,
Gont ghy niet drincken, dacht ick , en stil swygen, siet?
Maer een grove stroote begon haest daer naer:
„En wie wil hoiren een nieuw liet.
Al wat er in Julius is gesciet?”
tEn sal niet sijn, dacht ick, also ick hier gis,
"Want ’t wasser al vol vreuchden, men treurden niet; —
Wie sou connen slapen daer alsuleken getier is? — 1
tienen hoop Eranschen saten daer oic en droucken,
En sy werden achteraen geheel beschoncken,
Dies hare stemmen cloncken, noyt vreemder kure,
Een begon daer te singen al sonder proneken:
' Ilendez-vous , rendez messieurs de noz murs ,
Dat wilden Albertus wel , want ’t valt hem suere,
So lange te blyven liggen voer dees steden1;
1 ,, De uitdrukkingen ce fachcux siége , ce péible siége eo *lerS*
-welke de Hertog vau Croy (in zijne Mémoires') gebruikt, geven genofg
te kennen hoe rampspoedig de belegering voor de Spanjaarden w«." ®*
Digitized by Google
— 365 —
Strackx sonck daer een ander , al ginckt wat sturc :
Monsieur , mort capitaine , je vous prie pour congé ;
Den derden sonck oick naer de fransche snee :
Les dames de Paris m'ont appellé meschante ;
So swijcht stil , dacht ick , en doet myn beo ,
Oft gaet int legher en singt by d’ Infante ,•
Doen riep daer een wijff, een oyelycke dante:
Sa gasten , tis brant , siet toch dat men tvier blis ;
Ick spronck op en stack myn schuyt van cante ,
Wie sou connen slapen daer alsulcken getier is? —
Geazenlast.
Compt voorts Trompetter*, slecht van verstanden.
Brengt den Jesuitschen Domphoren thoont u vermogen,
De geünieerde fackel beghint weer te branden,
Sy was qualick ghebluscht, fy u der schanden!
Den reuck is Albertus inden neus ghevloghen ;
O Trompetter, Trompetter, ghy hebter veel bedroghen.
Met uwen valschen Domphoren , cleyn van virtuyten ,
Den Tambourijn en heeft niet al gheloghen.
Dat hy verschrict waS, al hielt ghijt voor cluyten.
Voor dees brandende fackel , die ghy scheent te snuyten
Met den partialen Domphoren, seer slecht ghewrocht.
Nu sietmen den roock over tgansche lant spruyten
Deser brandende fackel, ick meyne den tocht 1 2 3
Van zijn Excellentie, die nu heeft ghebrocht
Zijnen legher voor den Grave, ick cant niet swijghen;
Compt den stanck int hof van dees banghe locht.
Ik duchte dTnfafltc salder een misval af crijghen3.
Crijght d’Infante een misval, verlost sy voor den tijt
1 De Trompetter eu Tamboerijn in dit vers doelen op de heide
personen opgevoerd in den Domphooren der Hollantser fackel tot blus -
singhe des Brandbriefs cnde Missive , die onlancks uut *s Gravenhaghe
geschoten wierden (d. i. het Plakkaat der Staten waarbij aij de Zuid*
Nederlanden aaltmaanden om de Spaansche zijde te verlaten) 1602.
2 Den tocht van Maurits in Limburg en Brabant , die den 18 July
1602 op het beleg van Grave nitlicp, dat hy den 19 Sept bemachtigde.
3 Ondeugende zinspeling op de bekende onvruchtbaarheid der Aarts¬
hertogin*
Digitized by Google
— 366 —
Vaa desen Grave , ghelijct wel is te duchten ;
80 sult ghy Trompetter dan hooren ’t verwijt,
Dat den Domphoren niet en deucht, al heeft den Jesoijt
Daer aen ghelapt veel lasteren en duchten;
Men hoort in uwen legher niet dan claghen en suchten,
Soo worden zy met den reuck van dees feckel gheqnelt,
Ja, ick hoor sy zijn seer schand’lijck gaen vluchten,
Met een stille trommel , voor schelm wt ’t velt 1 ,
Want het' was met u volck soo qualick ghestelt,
Dat sy den loop cregen door den grooten stanck,
Daer en quam gheen medecyne, by faate van ghelt,
Maer Nassouwen holp hen met eenen gulden dranck, .
dltalianen namen meest na hem haren ganck,
Oock self dAdmirant beghon van loopen te hijghen,
Albertus viel in flaute door onghenoechte cranck, leken*.
Trompetter, ghy vercocht den Tambourijn pijpen,
Als ghy uwen Domphoren hem ginct aenprjjsen,
tWas doen maer kinderspel, 't beghint nu te nijpen,
Want Maurits derff den Grave aengrijpen,
In ws leghers presentie ; o , wat grooter afgrysen
Sal voor de Romanisten hier wt noch rijsen ;
Den Bosch, die schick ick wei half verloren,
Comt de Grave inden Grave met veriolgsen;
So loopen de verekens dan al int coren.
Hier om Trompetter is uwen Domphoren
t Antwerpen verboden, en in meer andere plecken;
Ja hy is gansch onnut, ick seght u al voren.
Om dees groote fackel daer mede te decken,
De kinderen in Zeelant daer oock meed’ ghecken ,
Als zijpde vol lasters, niet weirt twee vijghen,
Ghy sult noch moeten ’thasen-vel aen trecken, Ick enz.
Prince Albertus, nu hebt ghy noch te hopen.
Op dOostensche soussisen, maer , ick laet my dineken,
Doen die gheen mirakel, het sal ons meer nopen.
1 „Het gtbeele Spaansche leger had xich op genogen afstand neder»
geslagen en ondernam wel eene poging , om door de belegeraars heen
breken, 'maar de kloekmoedige houding van desen was genoeg*»*® *
dö Spanjaarden eenen digten nevel te baat te doen neöaen , en met st
trom te doen aftrekken ” Bosscha.
Google
— 367 —
Als de Vlaemsche wonde die noch staet open ;
Daerom wilt hen dees soussissen met haesten sehincken,
Maer doetse wei peperen dat sy niet en stincken.
En mengtse wel met sout, volcht mijn vermaen,
Opdat de Geusen van dorst de zee wtdrincken ,
So moechdy droochs-voets na Oostende gaen;
Maer ick hoor sy hebben veel mostaert ghelaên.
Die grijpter soo menighen by den neus .
Want hy is seer crachtich, also ick verstaen.
En dan hebben sy oock catten couragieus.
Die loeren op de worsten seer stil en heus.
Als zijnde een spijse daerom sy nijghen;
Verliest ghy den Grave en blijft Oostende Geus ,
Ick duchte dlnfante salder een misval af crijghen.
Be Spaansehe galeyen,
[In Oct. 1602 kwam Frederik Spinola met 6 galeyen uit
Spanjen naar de Nederlanden; doch de „Staatschen schooten
er , van de kust en uit de Hoofden zoo hevig op in, dat twee
galeyen geheel doornageld werden”, en daarop bij Greve-
lingen overzeild; éen bleef „door onkunde der stuurluyden”
voorCalais; twee kwamen zwaar beschadigd te Nieuwpoort.
,, De laatste , die Frederik zelv* ophadt is , met groot ge¬
vaar, terug- en te Duinkerken in-geloopen.” Wag.]
Nu loeft den Heer met hert ende met sinnen.
Al die hier binnen woont in het Zeeusche pleyn,
Wilt lancks soo meer zijn ghenade bekinnen ,
Die hy wt minnen ons bewijst int ghemeyn;
Zijn kercke reyn hy vaderlijck bewaert,
Voor de Spaensche bloethonden fel,
Die ons, tot allen stonden snel,
Meynden te wonden wel , Na haren boosen aert.
Sy sonden hier galleyen, groot van machten ,
Daer door sy dachten ons te vernielen al,
Na ’t Zeeus quartier was altemael haer trachten .
Om dat te smachten en brenghen gansch ten val;
Ses int ghetal, quamcn sy stercklijck aen,
Digitized by Google
Maer God toonde zijn wondren claer.
En liet zijn winden dondren daer,
Öm wt te sondren gaêr Die ons wilden verslaem
Met vreese groot werden sy al bevanglien ,
Men sacher stranghen dry aeuden Vlaemschen eant,
Veel bleefièr doot, dander namen haer ganghen ,
Met groot verlanghen, om te comen aen ’tlant,
Maer Godes hant ‘conden sy niet ontvliên ,
Storm en wint, zijn dienaren, gaf
Hy bevel om te varen af.
En al dees scharen straf Te doón, na zijn ghebiên.
Twee vanden hoop werden van d’ oorlooch schepen
Cloeck aengegrepen en inden gront ghe3eylt ;
Seignor gaf coop , om ghenade sy pepen ,
Want inde nepen waren sy onghefeylt;
Hun wert ghedeyit sulcken ghenade slecht,
Ghelijck sy ons volck gheven , siet ,
.Want die en laten sy leven niet.
Hier om met beven stiet Hen elck ins doots ghevecht.
De seste quam tot Calis met benouwen,
Anckers en touwen was wech met af den bras,
Spinola vernam, dat die een was behouwen,
Hy dpchte trouwen die wel te crijghen ras;
‘Maer siet, sy was al daer sy blijven most,
So wert hy zijn galleyen quijt ,
Prijst God in dees contreyen wijt.
Die nu van schreyen zijt Seer crachtelijck verlost
Jammer der Infante#
Comt Albertus, laet ons spoedich Vlieden na mijnvaderlandt,
Eer dat Nassouwen cloeckmoedich Ons verjaeeht metgrooter
schant,
Hy heeft mijnen Graèf vermant , De galleyen zijn ghestrant ;
lek verdwijn door dees pijn, Seer overvloedich,
Door ’t verlies aen elcken cant.
Sy en achten niet een boone Op transport van mijnen vaer,
tls teghen ’s landts wetten schoone En *t ghebruyck , segghen
zy claer ,
Digitized by Google
— 369 —
Want den coninck was voorwaer Van zijn recht vervallen gaer ,
Het contract Was ghemact Selfs , in persoone ,
Hier te zijn ai seven jaer.
Maer nu heeft hy hen ghesonden Gouvemeuren straf en wreet.
Die hebben hen onderwonden tLant te rooven, wijt en breet,
Teghen zijn beloft en eedt ; Daerom doen zy my bescheet :
Pact u deur Met ghetreur, Tot desen stonden,
Offc u naect noch meerder leet. (en cael ,
Dus, Albertus, laet ons schampen , tLandt is doch beroeyt
En ghy zijt gheen man om campen Teghen Maurits principael,
Ghy dient beter cardinael , Om te sitten opt oxsael ,
Als een mof. Om het lof Fijn wt te stampen,
So ghy pleecht in Portugael. 1 (doet.
Want daer en vallen gheen slaghen , Alsoot in dees landen
Laet u mijnen raet behaghen , Stelt weer op den rooden hoet ;
lek en heb doch gheenen moet , Dat wy hier het Geusenbloet ,
Metghewelt, Wt het velt Souden veriaghen ,
Wat wy doen ’t is tegenspoet. (dit ras ,
tls nu sesthien maenden leden , Dat ghy quaemt , verstaet
Voor Oostende, en tis heden Also na als t’ jarent was ,
Maurits gaet al zijnen pas , En ick verlies al den bras ,
Onsen hoop Crijght den loop Gheheel t’ onvreden,
By ghebreck van ghelt in cas.
Soud’ ick daerom niet ontsinnen. Dat het ons *1 teghen gaet?
Waer dit spel noch te beginnen , Ick sout staken met der daet ,
Och, Philippus, gheeft my raet , Want wy hebbent al te quaet.
En mijn hert Is vol smert Buyten en binnen ,
Sent doch ghelt eert wort te laet.
Oorlof, spruyten van Oraignen , lek heb u te cleyn gheacht ,
Om het groot machtighe Spaignen Te weerstaen met zijn ghe-
slacht ,
Maer ick ben anders bedacht , Want ick ghevoel uwe macht ,
Ick moet voort. Mijn paspoort Is vol caïaignen,
tEn baet ghewelt , list , noch cracht.
1 Albertus was rrofger toot Filips in Portugal geweest.
1L 24
Digitized by Google
— 370 —
Brabant en Vlaanderen in nood*
Br . Godt gheve ü goeden dach , Ylaenderen gebuere,
Hoe siet ghy so scbamelijc , oft zydy sieck ?
Och ! zijt ghy met my oock in groot ghetreure ,
En sijt met een sieckte ghequelt ghelijck als ick ?
VI. Wel Brabant , • waerdoor zijt ghy doch in onschick , j
Oft sijn onse voncken oock in u landt ghevloghen? j
Br. Jasy sekere, en vliegendernochalevendick, j
En verbranden al mijn welvaren , dats ongeloghen , |
Hoe maeckt ghy ’t al Vlaenderen, condy t* huys noch
houwen P (ghen,
VI. Ja qualijck genoech , daervan moet ic mijnen noot u cla-
Mijn ondersaten zijn al in treuren , mans en vrouwen,
So jammerlijók sijn wy alle in groot benouwen,
Soo worden wy dageUjcx in den buydel gheslaghen,
En ai te vergeefs ; is dat niet een jammer-sake ? —
Och, Sal den tijdt niet eens weer comen daer ick nae hake!
Br. Jae, Ylaenderen, ick en soudt u in drye dagen niet al ver- (
Het welcke my al te claghen staet , (halen , 1
tls al: daer moet geldt sijn , wy moeten de muyteneerdcrs
betalen , j
Den Hollander weer vobr die of die stadt zijn leger slaet.
Daer moet ghelt wesen , dat is verloren ;
Heb ickt oft niet , dan moet ick schaffen raet ,
Sijn die muyteneerders wech, daer werter weer ander
gheboren.
VI. So vaten wy in Vlaenderen ooc met dat Oostende,
tls een landschap weerdt dat verquist is daer vooren.
En heeft alreede anderhalf jaer gheduert ,
En blijft al even nae, hoe sou ick vreucht oorboren ,
tls niet dan schade en achterdeel, dat mijn lant besuert,
t Wordt al bedorven', al vernielt, al gheschendt,
Wy mogheu ghedeneken dérttfer nu krych wert gevuert ,
tBelegh voor Oostende wijdt ick meest Brugh en Ghent,
Die hebben Albertus langhe te halse ghereden ,
Sy saghen nu selve geern daer van een endt ,
* MaetH schijnt wy moetender meer geit aen besteden ,
Digitized by Google
- 371 —
En ons nocli al gelaten al waren wy wel te vreden *
Oft Albert en d’ Infante honden heur malcontent.
Br. Ja , Ylaenderen , dats al deselfde sieete die my deert.
Want de groote siappicheyt, die ick voor oogensien ,
Die leyt my int herte wel bloedich en sweert ,
Dat wy ons niet als krijchlieden en biên \
Waer dattet oock sy den Geus gaeter mede voorts
dAdmirant sachmen voor de Graef met veel duysenden
vliên ,
Van schandelijcker stuck en is noyt veel gehoort,
Soo sterck te sijn , engaen te loopen , fij !
Noyt en .was ick in eenighe saké soo seere ghestoort ;
En by Maestricht werdt immer gheslaghen onse ruyterij,
tOngneluck is ons altoos nae bij.
Vl. Dat meuchdy wel segghen, want dat is waer,
Soo wast met ons Spaensche galeyen ghesteit ,
Die de Geusen te niet brachten allegaer ;
Sy brachten ons uyt Spangiën veel gheschut en gheldt,
tEn wilt met ons niet zijn te water oft te veldt ,
Wy visschen altijdt achter ’t net ,
En 't schijnt , wy hebben npg soo grooten gheweldt,
Den Geus en paster niet op , hy weet wel bet
In pl&ets van floreeren gaetmen ons rsseeren.
Br. tls waer den Geus blijft te velde baes ,
Men laet hem alsins den poot in steken ,
By ons is poffen en blasen met groot gheraes ,
Die om haer betaling muyteneeren en zijn niet dwaes ,
Sy maken dat mijn lantliên schier broot ontbreken ;
Mendreychtse, met placcaten , te hanghen oft doodt te
steken ,
Maer sy gaen noch al vast haer ganghen ,
Veel isser daer die in noot ontweken.
Die sy hei gheldt afdreyghen en pranghen ;
De placcaten luyden wel datmense sou vangenen hangh-
Maer wy kloppen al voor eens doofmans deure , (en ,
Waerse comen , sy en hoevender niet na te verlangen.
Wat sy begheeren , sy nemen slechts haren keure ,
Ist dan wonder dat ick ben in ghetreure? —
Digitized by Google
— 372 —
VI. Ja ghebuer , so lang wy de Spangiaerts niet ontslagen en
En salt met ons niet gaen soot sou , (zijn ,
Want dat sijn de ghene die ons plagende zijn ,
Sy maken dat wy alle claghende zijn ;
Sy sijn haer selven meer dan ’t lant getrouw,
Sy schenden veel maechdekens en menighe vrou,
Sy maken dat ’t lant over al kael wordt ,
En dat onsen kerf in Hollandt stael wordt.
Br. Ja , ja, wy moghen klappen dat wy willen ,
Sy doen ons vast blasen al in de bussen , (len ,
De Geuse-ruyters by Lutzenborgh oock den harinck vil-
Sy sullen daer wat incrijgen eer dat mense sal stillen,
Den brandt int lant en connen wy niet blusschen ,
Seg ick te veele , men doet my sussen.
VI. Hoe meughen sijt in Hollandt al maken , gaget daer al wel ?
Br. Sy nemen haren oogst wel waer altijdt,
Ick meyn inde saken van oorlogh-spel ,
Sy hebben graef Mauritz , noch een jongh ghesel ,
Die neemt de saeck ter herten , breet en wijt ,
Soo dat hy landen en steden bevrijt ,
En waer dat hy voorcomt , dat sietmen hem winnen ,
Siet eens hoe ons volck haren tijt verslijt,
tSchijnt sy souden den duyvel opt kussen binden als sy
beginnen ,
Maer sy houden haer meest al inde schelpen binnen,
Oft sy comen erghens daer slaghen vallen,
En vast betalen wy al de ballen.
VI. Yan dese siecte en sullen wy nietJiaest ghenesen,
Dat is mijn sorghe al nacht en dach.
Het schijnt ten mach nu niet anders wesen ,
Altoos leyt my int hooft den Vlaemschen &ich ,
Omdat die eerst victorie riep , daer na onder lach.
Br. Ho, ho, wildy daer af noch verhalen,
Yande Tumhoutse heyde soud’ ic ooc wel wat seggen,
Hoese daer suer bier droncken uyt bitter schalen,
Daer bleeffer wel twee duysent oock in ghetale,
Die Mauritz en Hollach gingen slapen legghen.
VI. Hoe ick meer hoor, hoe ick my meer bedroeve,
Ick wou dat de Heer eens neêrwaerts saghe.
Digitized by Google
En dat hy my gave wat ick behoeve,
Oft dat den dach quam> datmen my begroeve.
Of dat hy van ons wechnam dese ellendige plaghen ,
Die ick ende mijn volck lyde en draghe.
Br. De Heer der heerscharen wilP geven uwen wensch,
Daer toe soo dient hy wei ghebeden:
W y hebbent wel verdient , o Heere ! ick bekens ,
Wy hebben gesondicht, o ellendighe mensch,
Daerom worden wy soo met straffen bestreden ;
Och ! laet ons^doen als die van Ninive deden ,
So sal ons de Heere dan wel ghenadich zijn ,
En onse ghebeden oock niet versmadich zijn.
Sluis.
[„Aan het bezit van deze vesting werd groote waarde
gehecht ; . . . . maar Spinola was niet in staat (haar) voor
den vijand te redden . Door hongersnood tot het '
uiterste gebragt gaf zij zich bij verdrag over (19 Aug. 1604 ),”
Bosscha.]
Verblijdt u nu ai int Nederlant , Mijn broeders wtverkoren ,
Luystert nu doch toe al met verstandt , Men salt u laten hooren,
Hoe Mauricius den edelen graef.
Met alle zijn soldaten braef ,
Den vyant gaet naspooren.
Gheïijck men can bevinden klaer, Hier en in alle quartieren,
Doen men schreef sestien hondert jaer, En daer toe noch viere,
Doen vergaderden, vroech ende laet.
Edel heeren met den gantschen raet.
Met den Nassouschen stamme fiere.
Den raet, die vondt een wijshey t zaen En dat met goeden vrede.
Men soude de schepen doen beslaen In dorpen ener in steden,
S y quamen wt allen steden stout,
Kleene schepen, groot, nieu, ende oudt.
Matroos was stracx ghereede.
Doen sondt graef hfiuritz posten jent, Door Gods wijshey t
seer koene.
Die capiteynen kreghen pottent, In allen garnisoene.
Digitized by Google
— 374 —
Wt alle schanssen, verstaet den toon.
Werden die soldaten opontboön ,
Want sy warender wel van doene.
Vier duysent en ses honder sehepen rat. Door bevel ai van
mijn heeren ,
Sy qnamen meest na Willefnstadt In den wint op laveeren,
Men sachse met die chrijchsliên zaen.
Dry daghen , wilt dit wel verstaen r
Voorby Dordrecht passeeren,
Daer was ghekriel ende geschil , In die groote Armade ,
Den dry en twintichsten April , Doen voeren sy seer drade ,
Die soldaten met de heeren eêl ,
Te Kammekeais voor dat casteel.
Moesten sy malcander verbeyden.
Den xxiiij April minjoot , Saeh men die schepen met hoopen ,
Veel gasten die liepen om broot En ander spijse koopen ,
T’ savonts deed men de trommelen siaen.
Die soldaten moesten te schepe gaen^
Twee poorten bleven te Middelburch ópen.
Graef Manritz , met zijn heyr-kracht , En liet het hem met
« verdrieten ,
Te twaelf ueren ai in der naeht , Hoorde men dry scheuten
' Die schepen lichten die anckers ras, (schieten,
Want het alsdoen hooch water was ,
Daer henen ghingen sy vlieten. (met verstande,
Die op Godt betrout hij wordt bemint. Dat merckt men hier
Godtsondt daer een Zuyd-Oosten wint, Doenwyscheydenujt
Die schepen voeren voort seer rat, (Zeelande ,
Voor ’t kercken en voor ’t zwarte gat,
Quamaen int landt al van Casande. ,
Óns volck quam met jacht en schuyt Seer stoatelijck te lande,
Spaenjaert liep van schans en reduyt. En liepen yoort met
Heft volck worden aent landt gheset , (schande,
Men sloech trommen, men bliee trompet.
Al in die Vlaemsche landen. ,
Men stelde het krijchsvolck in ghelee , En dat met blijden
schyne,
Wy kreghen in de schans te Hofstee , Doen toghen wy na
Dat kreghem wy met accoort in , (Lippijn6
Digitized by Goo< -2
— 375 —
Het was wel zijn Kxcelenpies zin,
Sonder slach, stoot, ofte pijue.
Den vyant kreech dat in den neus , Hy was soo seer belane*
Omdat men riep vive le Geus ! Het kosten hem veel tranen ,
Fy zwoer by cruys en sinte Vincent, '
Hy nam veel volcx al van Oostent,
En woud’ ons volck soo slane.
Sy quamen met al haer ghespuys. Aan die west-zijd’ van
Sluys vrije,
Zijn Excellency dede by Sluys Maecken een batterije ,
Soo datter niet éen spaensche guyt.
Met galeyen niet en sou comen uyt,
Dede sijn schepen soo bevrijen.
Zijn Excellentie niet te min. Die poochde na den droogken,
Cocxie heeft hy ghekregen in, Doen ghinck hy hem voort
Na sinte Flippe alsoo men sach , (poogen ,
Het geschiede wel op den Meydach,
Papou moest dat ghedoogen. (kregen.
Op den selven dach als de schans hiet, So heeft hyse in ghe-
Met goet accoort seyt ons dit liedt, Godt die gaf doen zyn
Den vyant moest daer trecken uyt, (zegen,
Wy daneken Godt voor sulcken büyt.
Die ons wijst suicke weghen. (droten.
Sinte Catheiijn was ons oock nut, tEn heeft ons niet ver-
Op beyde schanssen met gheschut Hondert schoten geschoten ,
Wy planten onsen Mey ten schans ,
Wy wonnen daer eene schoone krans.
Met qnse koghels ende klooten.
Hy lichten zijn leglier haestelijck , Niemant en §aqhmen
schromen.
Soa is hy flucx voor Ysendijck , Die stereke schans , g^qq^en ,
Met batterije onghelaeckt,
Seer haestelijck en wel ghemaeckt.
Als Paepou heeft vernomen. gouwen.
Een trompetter, seer triumphant, Sondt den heit van jNas-
Oft sy die schans in onse handt Niet opgheven en wouwen ,
Sy schoten den trompetter doot,
tWas een Italiaen en moorder snoot ,
A Ismen daer mocht aenschouwcn.
Digitized by Google
— 376 —
Als zijn Excellentie dat vernam , Van zijn trouwe dienaren,
Doen sprack hy met moede gram , Niemant in die schans te
Hy wou hebben die soldaet ras , (sparen;
Die zijn trompetters-dood oorsaeck was ,
Ghinck den tamborijn verklaren.
Twee capiteynen quamen oock ree. Om te parlementeeren,
Sy brochten den Italiaen mee , Ai voor die vrome heeren,
Hy worde daer ghevangen voort.
Die capiteynen spraken van accoort ,
Om met ons te accordeeren.
t Accoort ghinck voort en seer fraey , Wilt dit te recht ver¬
stane,
Den thienden dach al van den May , So zijn sy daer uytghegane,
Ses hondert mannen, hoort hier naer,
Die* vendels moesten blijven daer ,
Gheen trommel, hoorde men slane.
In de maent Mey den twaelfsten dach. Dat men graef Mau-
ritz zonder cesseeren.
Die stadt van Sluys belegheren sach , Met allen zijn krijghs-
Hy heeft zijn Iegher daer voor gheplant, (heeren
•Met zijn krijchsvolck , 'cloeck en vailjant,
Albertus kondt niet keeren.
Hertoch Albertus , verstaet wel mijn, Is met veel krijchs¬
volck ghecomen ,
Om de stadt Sluys t’ ontsetten fijn , Weynich tot zijnder vro-
Om de stadt te victaeljeren, dit wel verstaet, (men,
Dan Albertus quam al veel te laet,
Dat hebben die van Sluys wel vernomen.
In de stadt Sluys, verstaet wei mijn, Waren vijf duysent
soldaten.
Met noch thien stercke galleyen fijn , Die moesten sy alle daer
Noch omtrent vier hondert slaven minjoot, (laten,
Moesten sy vry gheven cleyn ende gfoot,
Seer weynich tot haerder baten.
Binnen Sluys was seer grooten noot. Van zout en ander spijs
mede, (daten mede,
In derthien dagen hadden sy gheen broot, Oock alle de sol-
Soo dat sy waren in zwaer dangier.
Digitized by Google
- 377 —
En maeckten daer al een groot ghetier.
Ter Sluys binnen der stede.
Doen hebben die van Sluys , gelijcker handt , Eenen raedt
t* samen ghesloten, (verzeeren groote.
Om hun te geven in graefMauritz handt, tBrengt Albertus in
Twee capiteynen wt Sluys seer zaen
Zijn tot graef Mauritz int leger ghegaen.
Om met hem te accordeeren.
Den xx Augustus verstaet wel mijn , Sach men int leghcr
seer triumpheeren , (souden marceeren ,
Om dat die soldaten, groot ende cleyn , Wt der stadt Sluys
Met haer volle gheweyr seer abondant,
Oock met vliegende vendels in de handt,
Soo sachmense convoyeeren.
Danckt Godt voor dese victorie schoon , Mijn broeders hooch
verheven ,
Die Godt ons edelen princen zoon, Met zijn soldaten , heeft
Spaenjaert moest daer van stonden aen uy t , (ghegeven
Wy daneken Godt voor sulcken buyt,
Amen! so spreken wy even.
1606.
Splnola’8 krijgsgeluk.
Pasquitte , gestroyt by eenighe Catholijcken tot Amsterdam 9
18 Sept. 1606.
Omdat Spignola is der Geusen dwingher,
Heeten sy hem Marquis den Springher.
Welaen! hy kan seer lustich springhen
Van Oldenzeel tot binnen Linghen ,
Van Lingen tot binnen Wachtend onek ,
Wat dunekt u, Geusen, van sulcken spronek?
Mijn dunekt sy is seer sterek Om te springhen binnen
Berck , (steden ;
Oock is hy dapper op sijii leden Om te springhen in ander
Digitized by Google
— 378 — .
Hy sal u met springhen nog soo dwinghen.
Dat u niet en sal lusten daeraf te singhen.
Laet dan u gecken en stopt u becken ,
Met Heeren en Princen en wilt niet gecken,
De kat moet mauwen, maer het Calf moet dauwen,
Wat sijn de Geusen meer als rabauwen? —
Wilt deese lesse leeren en u bekeeren.
Opdat ghy ontgaet de straffe des Heeren.
Antwoord:
Deze pasquille te wederleggen was ick veerdigh ras,
Maer ick hèbt gelaten , want tsop den cool niet weerdigh was.
1607—1609.
Heemskerk.
L
Ontwaeckt ghy helden triumphant,
Om stryden voor het vaderlant,
lns vyants macht maect kleyn gheschil,
Vertrout Godt die u helpen wil.
Als hy meer heeft bewesen ;
Voor Gibralter nu oock, int lest.
Heeft hy verstoort den Spaenschen nest,
Twaelf Galioens daer waren ,
Met noch meer schepen, t’haerder baet,
Om rooven, dat, in zee noch straet,
Gheen Hollants schip sou varen.
Heemskerck, als Admirael ghestelt,
Vrywillich, niet om goet noch ghelt,
Maer ’t vaderlant ten dienste ,
Met een scheepsvlote toegherust,
Zey lende langlis de Spaensehe cust
Om eer, en niet om winste;
Als hy dees tydingh hadt ghehoort,
Deed den crijclisraet comen aen boort,
Digitized by Google
— 379 —
Om hun te re3olveeren.
Dat hy van wille was gheheel
De Spaens armaed’ onder ’t castcel ,
ln de baey t’ abordeeren.
Desen raet soo besloten bal,
Capiteyns, officieren al,
Bootsvolck, en trou soldaten,
Beloefden daer met lijf en bloet.
Om krencken den vyandt verwoet,
Malkanderen niet verlaten ,
Heemskerck-kloeck deed hun dit verhael,
Hy sou den Spaenschen Admirael,
Met moy Lambert aentasten.
En voort ons schepen elcken twee.
Een spaens galioen, daer op die ree,
tAenboorden hy belasten.
Met sulcken orden resoluyt,
d Admirael sprack, daer, an dat stuyt,
Laet dan ons ancker vallen;
Den Spaenschen admirael verbaest,
Siende zijn komste met der haest,
Gingh dryven nae. de wallen ;
Maer Heemskerck voer hem rustiek by.
Met staende zeylen op zijn zy,
dampten aen boort ghestreken.
Met moy Lambert achter aen.
Schoten dat Seignor niet kond* gaen.
Om zijne biecht te spreken.
Den strijt heftich aldus begost.
Met schieten, slaen, elck soo hy kost,
tWas vreesseück t’ aenschouwen;
Den Spaenschen vies-adrairael hert
Oock inden brant geschoten wert,
Conden qualick vry houwen
Ons schepen, zeylen, touwen, wandt.
Meer galioens raeckten in brant.
Door *t cruyt-springhen ghesoneken,
Yeel aflaten kreech Seignor hier.
Digitized by Google
Zoo dat zy meest, door ’tvaghevicr,
Int wij* water verdroncken.
Den Spaenschen admirael verheert,
Wert door ons schieten ghematteert.
Liet een vree-vaen wt waeyen;
Maer onse schoten even sterck ,
Om wreken die doot van Heemskerck,
Lieten hun soo niet paeyen;
Capiteyn Lambert, end Verhoef,
Harten int spel viel haren troef,
Clavren Seignor niet baten ,
Want Schoppen quelden hem te fel.
Dus koos Seignor dat RuytenspeL,
Sprong wt door die busgaten.
Vier uren langh of daer ontrent,
Vochten sy, eer de strijt nam ent,
T’ savonts ter sonnen peylen .
Van vier duysent man in hun vloot,
Is meer als twee duyst bleven doot,
Van een en twintich peylen;
dAdmiraels seven hondert man.
Zijnder weynich ghecomen van,
Hy selfs is oock doot bleven.
Don Jan Alvares Davila;
Ons vrou van Scherpenhcuvel dra
Brachter daer veel om *t leven.
dAdmiraels-schip S. Augustijn,
d’Vies-admiraels-schip hiet divijn:
Delvega Nostra Dona,
Madre de Dios, S. Anna,
Met Nostra Dona del Reiga ,
Oock la Conceptiona^
S. Christoffel, S. Nicolaes,
La Dona de Ro Paros dwaes.
La Dona des Doloros,
Met Nostra Dona .de la O.
Het twaeifste hiet S. Pedro,
Al gallioens vol Seignoros.
Hondert stucken van achten klingh ,
Digitized by Google
Trompetter van Cleynsorgh ontfingh,.
Die ’t Spaensche vlagh afhaelde ;
Noch vijftich stucken men oock gaf.
Die d’ Vies-Admiraels vlagh brocht af,
Eerlijck men- hem betaelde;
Magellani, Gandis, en Draeck , •
U vlaggen strijct voor Heemskerck saeck ,
Noyt sulcken eer verworvent;
Seignoor salt lang ghedencken koen.
Met heer-oom voor haer zielmis doen.
Die sonder biecht daer storven.
Prince , Heemskerck admirael reet ,
Dijn doots beschrijven is my ieet.
Met hondert man daer boven,
tSestich ghequetst, dils tghetal wis,
Daer van ons vloot beschadicht is ,
Eeuwich salmen hem loven;
Soldaets , maetroos , wacht u d* abuys ,
Hier van te singhen int hoerhuys ,
Looft Godt van desen wercke,
Misbruyckt niet ydel Godes Naem,
Maer eerbiedigh alle te saem,
Singht lof den heldt Heemskercke.
II.
Vervrolickt u t* saem inden Heer \
Gheeft Godt alleen prijs ende eer,
"Van zijn heerlicken zeghen.
Die nu ’t Vereenight Nederlant ,
Teghen hnn alghemeyn vyant,
Stoutmoedich heeft vercreghen.
Door ’twijs beleyt en cloeck verhael.
Der E. Heer Staten Generael,
Die wel conden bespeuren,
Datmen den Spaenschen Coning groot
Geen meer afbreuck deed* , dan zijn vloot
Vaü Indiën te scheuren.
Dies zijnder, door expres bevel.
Digitized by Google
Inde Maes, Wielling en Texel,
Toegherust dertich schepen.
Alles ter oorloch wel ghèmant,
Wtgheseyt eenich met provant,
Daer mede inbegrepen ,
Hebben voor Admirael ghestelt,
Den Ed’len vroom manhaften helt
Jacobus van Heemskercken ,
Die zijnen dienst heeft aengheboon.
Meerder door liefde dan om loon,
Soomen heeft connen mercken.
Dees heeft zijn vloot by een vergaert,
Den zeven en twintichsten Maert,
Duysent ses hondert seven ,
Daer hy se vant wel toegherust ,
Omtrent Wight, langs dJ Enghelsche kust
Die tot zijn coemst daer bleven;
Is naer twee daghen voortgheseylt ,
Hebbende zijn coers recht ghepeylt,
Naer Portugal en Spanjen,
Voor de revier van Lisseboen,
Daer Signoor Ian haest cond’ vermoen,
t Waren die van Orangiën.
Den Generael met zijnen raet.
Die resolveerden metter daet.
Die revier in te loopen;
Om ’s Conings schepen alghemeyn ,
Kraecken en Gallioens niet kleyn
Te lichten , was zijn hoopen ;
Maer zijnde naerder onderricht.
Dat sornmig’ ’tancker hadden ghelicht,
d’ Ander reddeloos laghen ,
Heeft zijnen raedt gheretracteert ,
En eyndelick gheresolveert,
Den vyant naer te jaghen.
Des hy vaeljant volchde op *t spoor,
Oreech condtschap van som’ge, die door
De straet Gibralter quamen ,
Datter neghen -galioenen cloock ,
Digitized by Google
— 383 —
En ander oorloghs-schepen oock,
Sijnde twintich-een t’ samen,
Laghen, braveerden, lustich fraey,
Yoor Gibralter al inde baey.
Om d’ Hollanders te wachten ,
Die wt Itaeljen souden gaen,
Off derwaerts gheladen met graen.
Om d’honger te versachten.
Dees daet, by den Koninck ghepleeght.
Heeft d’Admirael Heemskerk beweeght.
Ter zeewaarts in te varen.
Langs deCondaet en Sint Lucas,
Tot dat hy verby Calis was,
Daer zijn vianden waren,
Yan als ten Oorloch wel versien.
Vol ammunicy en erijghsliên.
En zwaer metaele stucken,
’t Minste van die galioenen dan
Hadden tweehondert vijftieh man.
Meenden ’tsou nu wel lucken.
Ghecomen zijnd’ dees plaets ontrent,
Heeftet den Admirael ghewent,
Sijn Raet aen boort doen comen,
Ordre ghestelt met cloock vermaen ,
Int abordeeren ende slaen ,
Sulcx hy hadd’ voorghenomen ,
Dats, dat hy selfs met den Capteyn
Mooy Lambart, d’Admirael alleyn
Des vyants zoude aenvallen.
En d’ Vijs- Admirael Alteras ,
Met den vromen Capiteyn Bras,
De naest sterckste van allen.
Voorts d’ander schepen twee en twee,
Souden te samen op de ree,
Aen een gaelioen haer vooglien ;
Den Constabel deed* hy ghewach,
Gheen schoot te schieten voor hy sagh,
’t Wit van zijn vijants ooghen;
Daer naer lly tot de stierman voer .
Digitized by Google
Beval hem selfs te gaen aen ’troer,
En den boegli wel te raecken.
Dat oock den schipper 5t ancker vroegh
Soud* laten druypen voor den boegh ,
Als hy ’twel hoorde craecken.
Den Admirael hadt oock belast,
Sijn vlagghe wei te maecken vast;
En die nae eer soud’ trachten
Haelen des vyandts vlagghe of,
Soud* men vereeren, tot zijn lof,
Hondert stucken van achten;
’tWelck een trompetter, stout en coen.
Hem niet ontsach vroom’lick te doen,
Als oock een ander mede.
Die ’s viants Vijs-Admiraels vlagh
Oock boven van de stanghe brack,
’tWelck hem vereeren dede.
Den vierden Maert dach twintich vijf.
Als ’t gantsche scheeps-volck ziel en ljjf
Tot Godt hadt opghcheven.
En om zijn hulp geropen aen.
Malkander troulick by te staen ,
Elcx een dronck wijns ghegeven ,
Den Admiracl stout voor wt liep,
„Volght my lief chrijghsluyd’ ! dat hy riep,
Nu moeten wy verwerven.
Voor Godes Woort en ’s lants vrijheyt,
Prijs ende eer ons toegheleyt , '
Of op zee eerlick sterven.”
Hier mede zeyld’ hy lustich voort.
Klampten *t Hooft zijns viants aen boort,
Dat ’t al kraeckten en bersten ,
Capteyn Lambert van Rotterdam,
Elucx met zijn schip daer tusschen quam ,
Die hem hert drang en persten ;
dAander twee ende twee ghelijck,
Aen een Galioen roopende: strijck!
Daer schrick’lick wert gheschoten.
En lang ghe vochten hant voor liant.
Digitized by Google
tStont al in vyer , vlam ende brant /
Soo ’t scheen in bey de vlooten.
Trom en trompet, ’tsloegh al alarm ,
Daer was gecrijt en een groot gecarm,
Deen socht dander te crencken,
’s Viants Vijs-Admirael werd moe ,
’t Schip brand* hem af tot *t water toe ,
’t Most al branden of drencken ,
d* Ander begaeven haer in zee,
Maer werden haest, ter selfder stee.
Doorschoten met mosquetten,
’tWelck die van de stadt Gibralter,
En van ’tcasteel, siende van ver.
Niet en conden beletten.
Den spaensohen Admirael ontpaeyt.
Was soo ghemartelt en doornaeyt.
Dat hy began te flouwen,
In ’t lest geen naerder raet en vont,'
Heeft, om te drijven aen den gront,
Sijn cabel afghehouwen ,
Maer d’onse schotender niet min.
Met grof gheschut, soo dapper in.
Dat ay ‘waren ghedwongen.
Te laten waeyen een wit kleet.
Want ’twas singjoor daer al te heet,
Misericord’ sy songhen.
Denckt oft niet was een groote spijt.
En voor den Spangiaert een verwijt ,
Dat zy mosten ghenenghen.
Hecht voor haer stadt onder ’tcasteel,
Daer uyt zy schoten coghels veel,
Haer vloot in brant te brenghen ;
Yive Orange was het woort ,
tWert al doorschoten of versmoort ,
Diet niet conden ontleggen.
Want ’twas te recht Sant Marcus dach,
„Elck voor hem seiven”, soomen plach
Voor een spreeckwoort te segghen.
n
Digitized by Goog Ie
— 386 —
Haer Admirael lach reddeloos,
Waerin, door nijt, den Spanjaert boos
Selfs den brandt heeft ghesteken ,
Soo datter zijn verbrant ghekielt,
Yeerthien van haer schepen vernielt,
dAnder redd’loos ontweecken ;
tSpaens bloet men daer tot wraec vergoot,
Yan die onlangs waren ghedoot,
In West-Indiën ontschuldich ,
Meenden te handlen met accoort,
Sijn gheworght en deerlijck vermoort,
Door wreetheyt menichvuidich ,
Want , in min dan vyer uren tijt.
Bleven verslaghen, iaden strijt.
Meer dan twee duyst Spaenjaerden ,
Haer Admirael bleef daer oock dra,
Don Iuan Alvares Davila,
Want men niemant en spaerden ,
Yijs- Admirael en menich vroem
Capiteyn, die ick al niet noem,
Hoe wei sojn deerlijek saghen ,
Sant-Iago jieeftse niet bewaert,
Maer zijn door ’t vier, water, en ’t swaert,
Verbrant, versmoort, verslaghen.
Daer bleef van der Staten gheweltr
Den Heros Heemskerck, voor vermeit.
Met Capteyn Hendrick Ianssen,
Hondert dood en vond* men terstont.
En ontrent sestich seer ghewondt ,
Met schut , heel en halff Ianssen ;
Dus creech der heeren Staten macht
dOverwinninghe , door Gods oracht,
Yan ’s Conings groot Armade ,
Soo dat hy qualick in twee jaer
Verkaelen sai connen, voorwaer,
Sijn gheleden scheeps schade.
Wil nu Godt, den oppersten Prins >
Hem voor ons stellen allesins.
Digitized by Google
I
— 387 —
Van waer can men ons hind’reu? f
Yvert dan met de Machabeên,
Strijt voor ’t oprecht geloof alleen , *
Soo oock voor wijf en kind’ren; t
En toont doch gheen gheveyns den schijn*
Laet ons vrojjch en danekbacr zijn.
Van dees groote victory,
Eendrachtich zijnen name roemt;
Emanuel alleen toeeoemt
Rechtvaerdigh d’eer en glory.
Pater Neyen, 1
De namen dick den aert der menschen voorbescheycn *
En duyden ’t amt dat haer na te bedienen staet;
«Siet, keert Iean het is naei , keert Neyen ghy spelt neyen +
Dus Jcan Neyen , die neyt, waer ghy hem grijpt oft lach
Niet dat de Pater sich op ’t cleermaken verstaet ,
Geestlick en geestich is ’t neyen , daer ick van spreke.
Met monde, niet met hand, geen cappen, maer den staet;
Ney , Pater Ney, maer wacht dat ’t garen niet en brekc.
1 De vredehandelaar, ia Jan. 1607 het eerst naar Holland gekomen
Het achtinaaadlg bestand.
<12 April 1607.)
Sijt wellekom, bestand, o juweel uylgelezen.
Voorbode van den Peys , elk is met dy verblijdt,
Dewyle ghy alreed’, met dijns by wezens vlydt,
Den schadelycken storm des oorloochs hebt belezen,
Ghy sult acht maenden lang voor ons bevruchtet wezen.
Indien ghy, 't welok men hoopt, met eendracht swangher zijt,
Godt geef dy veel gelucx, opdat, te rechter tjjdt.
Een goeden vasten Peys ons uyt dy com gerezen.
Maer zoudt ghy, ’t wert gevreest , van tweedracht vrachtbaer
sijn.
End* onder schoon gelaet verbergen boos fcnyn.
Digitized by Google
Dft, na een korte kalmt’ , ons baren groot on weder, —
[ck wensch dat d’ achtste maendt dy mach zijn doodelyck,
Dat dyne schoone vrucht in ’s moeders lijf verstick,
kn zeg: adieu, bestand, en d’ oorloogh kom ons weder!
Bestandslledeken.
ISieu dicht gestelt , Tot prijs vermeit Van het Bestand;
Die Met rebel , Zijt verclaert teel Vry volck , vry' landt.
Den tijt is hier , dat wy God moeten daneken ,
Die vrede-raneken spruyten nu lieflijc uyt,
dOorlochs dangier met haer bloedige staneken,
Moet nu vercrancken door het bestants besluyt;
Pax als een bruyt, met der laurièren croon
Yerchiert, poocht om verwinnen claer
Allen tweedracht der siunen swaer ,
Dus wilt beminnen haer , Ghy crijcht ruste ten loon.
Wech Spaenschen wreet, met allen u ghesellen,
l^iit niet meer quellen Hollandi maecht vereert,
T’ onrecht verweet haer voorstanders rebellen,
Pax comt herstellen haer eer ghevioleert,
Dus triumpheert; ras, Fama, u trompet
Laet met claerheyt soet clincken noen,
Haer eerbaerheyt doet biineken toch,
• Nu moet selfs stineken doch Ghy die haer eer besmet.
Lof, die ghetrou dees maghet z\jt gebleven,
Met goet, bloet, leven, haer eer hebt voorgestaen,
Edel Nassou, God wil u graci gheven,
Weerdioh verheven, die *t wild hert hebt gevaen ;
Siet hoe belaen Invidia is bang.
Omdat ten tijden claer , nu voort ,
Wert sulcken blijden maer ghehoort, . . l
Het strijden swaer versmoort , Waernaer gbewenst is lang .
Ooh hoe vreedsaem sou Belgica schoon bloeyen,
Neeringh sal vloeyen door lustiüa reyn,
Amor bequaem met Concordia groeyen .
Door Pax bespoeyen met Veritas ghemeyn,
Vry leeuwen pleyn, Lyber mocht over duyn,
Digitized by Google
Ia veldt-warant spaceeren vry,
Den ionghen genereeren blyr
Niets pretsnteereu sy , De jaghers op den Tliuyn.
Ie Maintiendray mocht .vast int herte schrijven,
Eeuwich sult blijven o Maget vroom vermaert,
Tt Bitter gheschrey , *t schelden , ’t rebellich kijven ,
Pax sal verdrijven d’Iniuriën beswaert,
tls vry verclaert, lant, staet, volc, eer en macht;
Swijcht spaensche Iesuyten loos.
Al ist dat u sal spijten boos,
Ti Rebel verwijten broos Wert nu niet meer gheacht.
Prins en princes , dees maegt draeght reverenci ,
Haer ExceÜenci helpt mainteneeren goet,
Teghen ’t fines en die d* oprecht intenci,.
Door Mars dissenci, brenghen onder de voet ;
O Pax , u groet verquickt Neêrlandt belaét,
Bellum moet wech met schanden vliên.
Men sal moort, roof, noch branden sien;
Neerlanden-zeventhien , Godt geef u vrede vast!
Het Testament van den oorlog.
Pits Testament van der oorhghe swaer ,
Die heeft geduert soo langh en menigh jaer ,
.. In Vlaenderen , in Brabant , in Oelderlant mede ,
End* in Overyssel en noch menighe stede .
Ick, oorloghe, mach my nu beclaghen wei.
Van grooter sieckten die my brengt in noot.
Want ick ben int eynde van mijne dagen snel,
Subijt moet ick eynden sonder vertragen fel.
Want de ure naeckt nu van mijneu doot ;
Maer eer ick vertrecke deur ’sdoots exploot.
En nochtans int Nederlandt so groot bekent,
Soo wil ick achterlaten voor cleyn en groot,
Elck in *t bysonder , een testament.
Indien ick de doot nu mach ontgaen,
Soo sal ick my tot practijcken keeren.
Om d’ oorloghe noch stekker te houden staen,
Digitized by Google
— 390 — '
Üernr Mars’ discipulen naer mijn vermaen.
En desulcke meerder quaet gaen leeren,
% lek sal daerin voeden princea en heeren,
Soo dat ick weder sal triumpheeren ,
En brenghm alle landen in verseeren,
Jae veel meèr als vooren sal icks’ ruïneeren.
Eerst laet ick sommigke potentaten.
Die menich mensche hebben ten eynde gebrocht ,
Deur mijn tyrannije , groot boven maten,
Veel goets en schats tot haerder baten..
Die my hebben ghedient als wel bedoekt.
En meer ’t ghelt dan d’ oorloge hebben gesocht ,
Nochtans ontcomen zijn ’s doots dangieren.
Al zijnser met teerlinghen aengheroeht,
Datse van nu voortaen hun l>eter regieren.
Nu laet ick voor de quade tyrannen ,
Die deur my hebben gèdaen veel quaet,
Opt decksel van oorloge, vrouwen , kinderen, en mannen,
Gedoot, berooft, dat sy sullen zijn verbannen,
Versteken als Cains moordadigh zaedt;
Sy sullen zyn sonder troost ofte raedt,
Gheplaeght met sieckten vol van eonfuysen,
Teghenspoet , tribulatie, in een sobere staet,
En ten eyndè ghegeten zyn van de luysen.
Voorts laet ick allen campioenen vaüliaat
Lof, prijs, en eere tot allen stonden.
Omdat sy haren Heere, aen elcken cant,
Hebben nelpen beschermen haer vaderlant ,
En in hunnen dienst hebben gheweest bevonden
Rechtveerdigh , getrouwe, niet valsch van gronden.
Niet wreet , tyrannigh , maer vol goede zeden ,
Dies moetmea haer al tij is lof vermonden,
En wenschen hun d’ eeuwighe salieheden.
Aen alle geestelycke , goede persooneü
Laet ick voor een testament.
Niet seer veel goets tot haer versehoonen,
Also sy noch ter tijdt wel souden toonen
Kloosters ghebroken, en kereken ghescheat.
Kelders sonder wijn , ’t is elck bekent ,
Digitized by Google
— 391 —
Solders sonder eraen, ovens sonder pasteyeir,.
Beschaemdc prelaten, een bijster convent,
Soo datsc som sitten in droefheyts valleycn.
Noch laet ick, aen alle groote steden,
Veel lasten van imposten en* excij6en.
Al ist datse langhe hebben ghebeden,
Om in peyse te sitten end* in vreden ,
Soo sullen sy behouden , niet weerdt om prijsen r
Haer mueren gheraseert, soo men can bewysen,
Haer torens outdecÊt tot haer bederven.
Veel zij ader ghedaelt die meynden te rijsen ,
Veel huysen verandert in hoven en erven.
Voorts laet ick , aen de platte landouwen ,
Ghebroken casteelen en verbrande huysen,
De menighe moghen hun hooft wel krouwen.
Die deur my zyn ghecomen in ’t benouwen,
Oock laet icker gebroken spuyen en siuysen,
Creupel en lamme menschen deur mijn abuyse.
Kooplieden vermoort en ghebrocht t’ ondere.
Vrouwen ghescoffiert, en veel meer missuysen.
Die te lang zijn om verhalen hier in ’t besondere.
Oock laet ick voor die mer vechten en kyven ,
En met finessen hebben vergaert veel goet,
Den ghenen die voor een V een X schrijven.
Vergaderende also goudt ende silvere schijven,
Suy pende daerdeur der armen bloedt,
Einanchiers, woeckeraers, die hier met spoet
t Goet hebben vercregen, deur giericheyts aert.
Dat weder van haer vertrecken moet.
En wederom voor den duyvel vaert
Ghy schrijvers moet ick zijn gliedachtigh ,
Want onder myn bende wort ghy gheteli,
Ghedenckt hoe ghy, in voorleden tijt onsachtigk.
Moest blijven by u vendel op schans oft velt.
Niet doende dan wandelen achter de straten.
Als rentenieren oft cooplieden met spoet,
Ick doot zijnde wort ghy alsdan verlaten ,
Ghedenckt doch mijnder , het zy u vermeit ,
Vcrsint: ghy wint nu gemackeüc ’s heeren geit
byGoögle
Noch laet ick aen alle leghe weerden,
l)ie myn volck hebben ghelogiert.
En hun om goet chiere te maken aenveerden 'T
Om groote winnmghe so sy begeerden.
En hebben hun koffers met schat verciert.
Dat sy uytghestreken zijn en bestiert,
So met schoone woorden als ooc met ghewelt,
En hoer sy hun voort hebben gheregiert ,
Dat sy £§n heere van Bijster-veldt.
v Wapenmakers , spoormakers , en ooc sonder falen
Sadeimakers, en makers van buscruyt.
Die moet ick haer testament verhalen.
Opdat ickse oock als andere mach betalen,
Die moeten al na de haven van ainte Reyn-uyt,
Al hebben sy nae haer behaghen ën besluyt,
Veel geit en goedt aen mijn volc^ken gewonnen,
Jae dickmael mede ghedeelt van den buyt,
Die sullen nu smelten als dë sneeu van der sonnen.
Ghy meulders, die amunkie hebt ghemalen ,
En ’t koren vennanghelt om n eyghen profijt,
Siet toe eer ghy dat met u ziele moet betalen.
En alsoo in erjongherechticheyt dwalen.
Wilt u bekeeren, t’ is nu meer dan tijdt, *
Als ist dat ghy daer deur wel geprospereert zjjt ,
En daermede nu leeft in wellust en in vreuchden ,
Eer langhe daghen wordt ghy aMes quijt,
Onrechtveerdich goet en doet niemant deuchden*
Hoort noch ghy hackers oock hier óverluyt,
Ghy moet mede gerekent zijn al in mijn bende,
Dit is u testament voor mijn besluyt.
Omdat ghy r in het backen van broot en beschuyt,
U niet recht en hebt ghequeten als den bekenden ,
Ghy sult, van armoede noch , in het ende.
Niet weten wat doen deur alsulck bestieren,
Dan van beroytheit noch beedfen als arme blende ,
Oft comen in' het gilt van de bancquerotieren.
Ghy brouwers, die oock niet en nebt gemist,
U bier te lenghen ende seer te dinnen,
ï» opghetont met ghy le ende gkist r
Digitized by Google
— 303 -
ï)enckende ’twort godroncken ende uy (gepist.
Om schatten groot daerdcur te winnen ,
Dits u testament , stellet in u sinnen ,
Want hier te^hen en is gheen beweeringhe.
Leert u knechten naeyen, u jongwijfs spinnen.
Want ghy sult sitten lang met sober neeringhe.
Ghy loose soetelaers , die , met spijs en dranek ,
Mijn hongherigen buyck eer placht te voeden.
Bidt vry voor my , ick ben ter doot toe kranek ,
Want soo ick sterf, soo meucht ghy wei eerlanc
U nae couwer herberghe spoeden,
Wien sullet ghy dan meer connen vergoeden
U stinekende visch, kranek bier, en grof broot.
Dus maeck ick u , 'uyt medelijden groot ,
Een mande, om u arm leven te behoeden.
Veel oude soldaten , en vermincte krijgsknechten ,
Die blijven ooc van mijnen testament deelachtich ,
Dats magherlijck eten, naer mijn berechten.
Men salse casseeren, daer en wort niet te vechten.
Dus moghen sy wel wesen clachtich.
Voorts sullen som bevonden zijn , het blijet warachtich.
Arme loos, handelóos, ende beeneloos mede.
Dies wijse ick desulcke, te samen eendrachtich.
Te gaen ioopen bedelen van stede tot stede.
Ruyters, jonghers, en snoo .tros-boeven ,
Kakers ende mortepayen, my oock beschreyt,
Ghy pleecht door my niets te behoeven.
Mijn doot mach u wel te rechte bedroeven.
Het huys van selden-sat is u bereyt.
En soo ghy niet van u qua parten scheyt.
Een tucht-huys, galey, kaeck, oft galgïie
Uwen hals en cromme handen verbeydt ;
Ghy vult voortaen niet meer soo uwen balghe. .
Ghy vuyle, opghepronekte hoeren stout.
Die soo weeldigh onder my hebt gheseten.
En door oneerbaerheyt soo menich hert benout,
Jae geschent, van u vuylicheyt zijn opghegeten.
Bekeert u in tijts , eert wort te spade ,
Aênveert de deucht, wilt nu eerbaerheyt leeren.
Digitized by Google
— 301 —
Neemt waer den tijdt der heylsamer ghenade,
"Wilt met Magdalcna tot Christum keeren,
U sondeo nu beschreyt aen de voeten des ïïeercn.
Nu laet ick aen alle beuls oock hier naer
Sevenhondert schoone vergulde broecken.
Vervult met luysen, hier en daer.
Meer verguit met dreck dan met goude claer,
Want seer vele, in allen hoecken,
Sal men die qua straetschenders moeten soecken,
Die uyt sullen zijn* om rooven en vanghen,
Maer haer eynde-veers staet al in de rechters boecken.
Nu wilt my al te samen bedanckeu ,
Van mijn testament alsnu gbemaeckt,
Ick beginne van ure tot ure te krancken,
Ick valle in gronde ghelijck der maneken ,
Die sonaer krieken ter neder gheraeckt;
Daerom, ghy menschen, nu bidt en waeckt,
Ick neme oorlof, want ick moet sterven,
En tot Godt in liefden vierigh blaeckt.
Opdat ghy een salige Peys meucht verwerven.
Dubbelzinnige rymen.
*k Eu vind niet quaedt
Dat men ’t weerseght
Die dat afraedt
Heeft groot onrecht
Jae sich verlust
In ons verdriet
End des lants rust
Gheheel verniet
Die den Peys bundich acht
De rechte waerheyt spreeckt
Hy is wei onbedacht
Die s’ hun gheheel afbreeckt
Dat men soo seer aenpreeckt
Hoe cant ons wesen quacd
Dus hy vol wijsheit stceckt
Die s* aen te hooren raedt
*t Bestant ons voorgbeslaghen,
Is schadelick voort lant,
Sticht heymelick aenslaghcn ,
En voedet *s oorloclisplagnen ,
Met onse schaed en schand ,
Des eendrachts trouwe hand,
Oock gheeme sou belaghen,
Door twist end misverstandt.
Sich grouwelyck misgrijpt»
Die s’ ontrou te zijn radet,
Di’ er yet goets uyt begnjpt,
Sich wijselick beradet;
Ons allermeest besehadet.
Dat men se houdt verdacht»
Die sulcken Peys versmeet,
Mach met recht sijn verdacht.
Digitized by Google
— 395 —
Boereu-Iiltany.
Ach., wee ons arm lantvolc, waer zullen Wij ons keren,
In dezen langen krijch ? zal ’t noch geen eynde zijn ?
Zal den vreemden soldaat dan steets ons bloedt uytteeren ,
End’ roepen: Or ga Iehan vilain , Or ga Coquin , Da!
Zo wijse dan niet flncx van alles voor en stellen.
Wij werden met de lont gedreycht, in brandt ges telt.
Of moeten stracx, tot boet, hun een kluyt of twee tellen ,
Elck onder zijn tailjoor , end’ kopen zo met geit Pacem .
Och, die peys duert niet lang , noch kan ons niet bevrijden r
Maer een gemeynen peys , bestandich end’ oprecht ;
Doch wilstu met de roed’ noch langer ons kastijden.
Wij hebben ’t wei verdient, wij kennen ’t, du hebst recht.
Donmie!
Ons ouders wierden eer, in hares weeides dagen,
Oock zomtydts gekastijdt , met ’s oorloochs strenge roên ;
Maer hebben noyt zo langh ’skrijchs overlast gedragen,
Noyt zo véél quaedts geleen, als wij, och arme! doen,
In diebus nostris.
In ’tsweet ons aangezichts, wij d* armen kost besueren.
Na d’aerde, vroech end’ laet, neerbuygend* onze neck.
Doch voor den vreemdelinck wij tassen onze schueren.
Ja, zelfs ons huysgezind’ lijdt dickmacls broodts gebreck,
Quia non est .
Het dorre Kempen- landt met pijne wij bevruchten.
Tot ’s eygenaers ghenot, end’ noodt van wijf end’ kindt.
End’ hopend’ op het le3t te beuren onze vruchten,
Eylaes ! het slaet ons mis , want alles stracx verslindt Alius.
Sij plagen ons om ’t seerst van d' hooch end’ lege zijden ,
Nu den kaes-jager boos, nu den vrij-buyter wreet.
Dén meesten overval ons nu , zo lange tijden , .
Doen de gemuyteneerd’ end’ andere meer , Godt weet Qui !
Elck is een dapper man, om ons wel op te scheeren,
De kóópman achter d’ hegh stil deur de beurs te ryen,
A la discretion op den boer vrij te teeren,
Maer niemant die , om ons van ongelijck te vryen , Pugnet .
Eylaes! wat helpt de klacht? wy roepen tot de doven,
De boer en heeft geen noodt ; den huysman goedt gedaen ,
Digitized by Google
Is Gode ieedt gedaan , by schelmen die geem roven ,
Die ons slaen end’ misdoen in plaetse van te staen Pro nohis.
O Heere, die du kenst ons’ swaren noodt end* qualer,
Die goedertierlyck helpst den hulpelosen man ,
Dees wolven van ons weert , end’ haren loon totale',
Wie isser doch die hun te recht vergelden kan,. Niti fa?
De vrede dit gespuys kan plagen in ’t gemeene,
Zij krijgen ’t uyt den krijch , zulck volck irn’t troebel vischt,
Dies ’t arme Nederland’ een goeden peys verleene,
Want du alleen ons’ hoop end’ alles macntich bist, DeusNoster!
. Zo zal men eerlang zien hun moedtwil afgesneden, '
End’ voor ’t lontrecht ’t landtrecht in zijnen ouden schijn,
Zo zal men ’t scherp geweer tot sickels krom versmeden.
End’ d’ eerste gulden eeuw end’ goede tijdt zal zijn.'
Zo zullen wy met lust eens mogen schrijven Firn,
Bij onze langh eilend’ end’ al ’t geleden quaedtj
Zo den peys maer oprecht geduerich end’ fijn is.
End* dy, o goede Godt! danck zeggen vroech end’ laet.
Andwoord der soldaten.
De boeren werden daer geheten goede lieden.
Nu werden zy te recht boos end’ ontrou geacht,
Scherpzinnich met krackeel end’ valschen eedt t’ ontvlieden,
'Als haren landtsheer zeglit, hun eysschende zyn pacht* Da.
Als zij die met proces laug hebben doen verlengen.
End’ d’ heer de halve pacht verpleyt heeft, tot een boet
Zy hem een mageremgans oft koppel hoenders brengen,
End* komen zo quansuys weer bidden met ootmoet Facm.
Hy werdt noch niet betaelt, zy weten van geen tellen,
dEen pacht op d’ ander loopt, zy bruycken vast zijn geit.
Wil hy dan noch op ’t lest een pacht oft twee quijtschellen,
O, dats een nobel baes , end’ werdt als kacks gegroet Domne.
Zy dragen zich gelijck der landen eygen heeren,
Gaens’ uyter huere , hun de nahuer komt voor al,
Met dreygementen zy all’ ander pachters weeren,
End’ roepen: niemandt ons ’t landt onderhueren zal,
In diebus nottns,
Zy hebben gelts genoech, voor Richters, Advocaten,
Digitized by Google
— 397 —
Voor ’t kaerdspei end’ herberch ; maer zo een koopman sledit.
Hun eenich geit oft waer heeft op geloof verlaten.
Het zijn arm kalisen , de man verliest zijn recht , Quia non est.
* Beschuldichtse voor recht van diefte dijner vruchten,
De richter dijn bewijs aenhore , voor gewis
Ghy verliest het proces; want ’t zijn maer qpa geruchten,'
Met valsche eeden zij betuygen, dat het is Alius.
Zij hebben ’t eeuwichlijck op onzen dienst geladen.
End’ zijn doodt vijanden van d’ armen oorloochs-man ,
Hoe raenich vroom soldaat is van hun oyt verraden.
Ja heymelyck vermoort? ’t is waer, men zeggen kan Qui?
Wij hebben somtijds wel van haren kost genuttet,
Uyt groten hongers noodt, dat staet den krijchsman vrij.
Die hun voor het geweldt der vyanden beschuttet.
Zo hy zich des beklaecht, d’ huysman zelf krijchsman zij; Pugnet.
Wij weten hoe fraey zy de lorren konnen draeyen.
Ontstelende ’s landts recht, met schalckheyt end’ bedroch,
Zy doen wel hun profijt met alles w'at zy maeyen,
Maer hebben kruys noch munt, voor d* eygenaren, noch
Pro nobis.
Dit trouweloos gheboefft deur d* oorloogh werdt benouwet.
Wij krijchsliên straffen hun, na dijn gherechticheydt
End’ haer verdiensten. Heer! want ieder man aenschouwet,
Dat niemandt hun dces roed’ des oorloochs heeft bereydt,
Pfisi tu.
Wil dees snoo boeren weer in d’ eersten staet herstellen,
Hervorm hun dubbel hert van allen arghelist.
Dat zy hun handel voorts met trou end’ eer versellen,
Vermorv hun straff ghemoedt , want du almachtich bist, Deus!
Zo zullen zy welnaest dijn toornicheydt zien swichten ,
End’ tgantsche Nederlandt van ’s oorloochs plaech bevrijdt.
Zo zullen wij ons meed* ten landtbouw gaen verplichten.
Opdat alsdan oock zy de weeld’ end’ goede tijdt Noster.
Zo zullen wij na wensch geraecken tot een eynde (last;
Van ons armoed’ , end* ’t landt van ’t Spaensch juck zien ont-
Och, off ’t de vyandt slechts in goeder trouwe meynde,
tBegin dick wel behaeght, maer ’t eynde draegt de last!
Digitized by Google
— 398 —
De Spaansclie onderhandelaars uit een onvriendelijk
oog bekeken.
Pater Ney: Ung moyne cordelier,
Fin regnard, bon courtier,
Fiis de père et mère Caiviniste
Seditieux , trahistre machiaveliste ;
Cest oeuff couvé d*ung crapaut
Est né, ce moyne bazélique,
Pour decepvoir le pauvre evangélistc.
Crauwel: Ung Allemand , grand biberon,
Marcband larron, banque'routicr ,
Est accosté de compaignon ,
De monsieur 1c Cordelier.
Spinola: Ung gentilhomme Génevois,
Fils d’Italus, marchant courtoys,
Prudent comme un serpent, j
Ambitie ux et vigilant, I
En guerre prompt, vaillant, j
Comme Lieutenant est allé en Hollaude j
De par le Dhc de Brabant. j
Richardot : Un Borguignon salie, (
Bien masqué Espaignolisé , ]
De maistre d’école hault élevé, j
Ung lion ravissant , venu a Président '
Est envoyé en Holiande,
Pour tromper les bonnes geus, j
Par ordre du Duc de Brabant.
Mancicidor: Ung Espaignol, hardi Maran s
Et secretaire du roy d’Espaigne,
Superbe, loux, arrogant,
Jésuitique, pernicieux, infame,
Pour Tinquisition a mal a donné 1’ami ,
Et s’employe de conseiller.
Au duc de Brabant bon ouvrier.
V erreychen : Un Braban^on fin hypocrite,
Dissimulé, lièvre, grand charlatan,
C’est Taudiencier du Duc de Brabant. —
Digitized by Google
— 399 —
Ces quatre joueurs de farces,
Pour piper les Hollandois,
Masques , Jcsuites, Espaignoliscs ,
Accompagnés de deux vilains ministres — •
D’ung frère Cordilier liste.
Et d’un Alleman banqueroufe adroict —
Sont envoyés de leurs maistres, on voit.
Du Pape, du roy d’Espagne, avec bonne in-
struction ,
Du duc de Brabant, Jesuite sanguineux,
Attendroit-on de leur besoigne aulcun bien
d’eux? —
Bestands-Waarschuwlng. 1
Oordeelt hier met versmaadt, O ft goet zy het bes tandt ,
V oor * t ghemern vaderlandt , Te maeclcen in IS’cder landt.
O ghy vereenicht land, bestandich eer ghebleken.
Te rechte na beswaert om van bestandt te spreken ,
Met die u niet bestaen te maecken een bestandt,
Bestondet u zoo ras het bestant weer te breken ,
Bestandich eer ghemaeckt met H gheheel Nederlandt? —
Door onbestandich standt soo comdy in de schandt,
tKn eau niet wel bestaen sul ex onbestandich dryven ;
Soo ghy bestandich bleeft , soo waert ghy haest vermant ,
Die u bestandich soeckt , door valsch bestandt , t’ ontlijven ;
Wat Io el Rey 2 verstaet zal hy bestandich schrijven ,
Maer sijn bestandt bestaet in onbestandicheydt.
Bestandich was hy noyt , sal onbestandich blyven ,
Merct ghy niet door bestandt dat hy u heeft verleydt ?
Berooft van u verstandt, bestaende in vrijheydt P
Soo haest als ghy bestondt bestandt met hem te maecken,
Een onbestandich standt heeft hy u aengheseydt;
Maer onbestandich snoodt is hy in bestand ts sapcken.
Want staende in bestandt , moet noch bestandich waecken ;
* "De Spaanschen zogten Bestand en hielden lang bedekt, dat tg
Wagenaar^6 * We* ®estan^ j op billijke roorwaardca sluiten konden."
gezimle*l^fan*,|^,dSpaallSC^e 0n<*eTlee^en*°o > ergernis der vrij heidom
Digitized by Google
Wat helpt dan sulck bes tandt ? — gantsch niet met allen doch.
Door ’t bestandt onbestandich sult in onverstandt raecken,
Door dien dat uwen standt staet onbestandich noch;
Maeckt eerst bestandt te saem , en wacht u voor bedroch,
Wilt ghy bestandicheyt in goet bestandt behouwen,
Wacht u vant ’t Spaens bestandt, of ’t sal u naemaels rouwen.
De Gezanten in Antwerpen»
[„ De vreemde gezanten , daartoe van de Staten ge¬
machtigd, belegden eene samenkomst te Antwerpen, waar
zij het eindelijk over de voornaamste punten eens werden.”
Van der Kemp, Maurits , III. bl. 66.]
O Antwerpen seer triumphant,
De heele wereit door ghepresen.
Uwen lof en can aen elcken kant
Niet ghenoech wtghelesen wesen;
Soomen in de cronijcken mach lesen,
Sijt ghy boven alle steden schoon,
So moet elck mensch ooc dan, door desen,
U wel toewenschen alleen de croon.
Bidt Godt gemeyn , tot liefden reyn ,
Bat uwen lof seer saen voortaen ,
Geduerichlijck over yt acrtrijck
Altijt mach blijven staen .
Negen maenden al inden H&ech,
Quamen by een veel Potentaten,
Hoorden 't bedroeft Nederlants geelaech,
Dat schier oock scheen van elck verlaten,
lek hope ’t sal wesen t’ onser baten.
Dat wy d’ oorloch sullen worden quijt,
Moghen wy dit van God noch vaten,
Soo sal elck mensch wesen verblijt.
Wel veerlich jaer , V is openbaer ,
Heeft dy oorloch geduert , betruert
Heeft menich helt , het mrt vertelt ,
En met de doot besuert.
Digitized by Google
Onsen edelen heer den Marquis i ,
Hevet versocht met diligénci ,
Dat die ambassadeurs , seer wijs ,
Souden comen met reverenci,
• Hier t* Hantwerpen tot assistenci.
Om te tracteeren -peys ofte bestant,
Om t’ accordeeren met zijn Excellenci,
Al vant bedruckte Nederlant.
Wy hopen al, dal God noch sal
Aensien nu onsen staet , seer quaet ,
Die elck besvert, lanc heeft geduert ,
En moed ons desolaet.
Den achtsten dach van February,
Ginck den Marquis, met al zijn heeren ,
Buy ten de stadt met herten bly.
Met zijn gheselschap om te vereeren,
Maer vpor die reys moest wederkeeren.
Tot sanderdaechs opt selve pas ,
Doen sachmen ’t volc noch meer vermeeren,
Doent recht bescheyt ghecomen was.
Den Marquis doen' , met herten koen.
Hoer lustich tegen quam , ten Dam ,
Daer hg door reet , soo elck wel weet.
Als hg hoer comst vernam .
Daer hy doen in zijn coetse sadt,
Daer is hy lustich wtghetreden,
Ghinck haer leghen al op den padt ,
Buyten den Dam met eerbaerheden ,
En, met fraey redelycken zeden,
Embrasseerden hy seer gratieus.
En Richardot zijn best mee deden ,
Om t* ontfanghen d’ ambassadeurs.
Den Marquis heeft , al ongesneeft.
Hoer in zijn coets gheset , seer net ,
Die daer expert ghetrocken wert ,
Al van ses peerden vet.
Elck mocht aenschouwen, versiaet wel dit,
Hoe fraey dat trockcn de Spacgnaerden ,
1 Sptnola.
IL 2G
Digitized by Google
— 402 —
Vijf en vijf al in een gheiidt ,
Maer de gildebioeders, ais d* onvervaeideu,
Die haer als broeders tsamen paerden ,
Trocken als helden lustieh int pleyn ,
Voorwaer haer cruyt sy niet en spaerden ,
Elck meriteerden een capiteyn.
Be Coloveniers , éeer veel ghetiers
Maecten sy met hoer cruyt , teer U*yt >
Maer ooc goetront , met stil en stont
Die schermers int besfayt.
Het was seer wel der hoeren danck> /
Als sy hoorden , al op die vesten ,
Seer lustieh der trompetten gheclanck,
Diemen hporden in Oost en Westen ;
Int spelen deê elek sijn besten.
Om te verwerven prijs en eer,
O Heerl keeret doch soo ten lesten.
Verleent ons gheen oorlpghe meer!
Wel menseken acht~duysent mei macht ,
Liepen dl m te sten vlees Rék,
Boor hope Moot en btyschap groot ,
Om wat goets te gheschiék.
Den Marquis heeft haer, op die reys.
Met haren staet, naer recht en reden,
Gheconvoyeert naer haer paleys,
Doen weder in zyn coets ghetreden.
Nu dient den Heer crachtïch ghebeden >
Dat hy dees heeren allegaer
Wilt verlichten met sijn wijsheden ,
Gheven zijn Heylighen Geest aen haer!
Ghebenedijl is f allertijt ,
O Heer !. n heylighen noem , eersaem,
Gheeft ons ahewis dat saUch is,
Onse siele bequaem.
Princelijcke God! in uwen h&nt
Hebt ghy de herten ende nieren,
Gheeft vrede in ons Nederiant ,
En wilt haer herten soo regieren,
En door u ghenade haer doch bestieren,
Digitized by Google
— 403 —
Om te verdreven Mars , den bloethoni
Wy bidden dan, door goey manieren:
O Heer ! wis doch uwen vrede jont !
Och Pr ineen dan , met alleman,
IJ nu tot bidden spoeyt , istroeyt
U sonden iaën 9 soo solt teel gaen ,
AU elck in liefde groegt.
Het Bestand.
L
Verbiijt n , o bedruckt Nederiandt !
Dat men lang heeft sien treuren,
IJn verdruct van Mars, den tyrant.
Die den vrede ghinek scheuren.
Met lra , die ons bedroghen heeft,
Wiens borsten hy ghesoghen heeft,
Dat men lang’ heeft sien dueren.
O ghy feilen Mars, wreeden bloethoni!
Met allen u dienaren ,
Met Pluto ghy dees reden vont.
Om Belgica te beswaren ,
U wreetheyt ghy ghenieten wout.
Dat ghy veel bfoets verghieten sout ,
Maer gny moet nu verharen.
Als Jerusalem liggen ons mueren pladfc»
Door Invidia moordadich,
Jeremias beweende die heylighe stadt,
Wy weenen oock ghestadïch ;
* Wiens hert en sou niet scheuren dan.
Die siet ai dees dole^iren an ,
Door tweedracht onghenadich?
Maer ’t ghebedt der rechtveerdigon goet
Is voor den Heer ghecomen.
Dat doch ai het onnoosel bloet
Tot hem sou zijn ghenomen,
Opdat wy, bedruckte nacie cleyn,
Soudcn comen in ’s Hoeren gracie reyn
dWelck ons ziele mach vromen.
Digitized by Google
— 404 —
Maer wat prijs en lof can men dien
Toeschrijven , die heeft begonnen
Van bestant te spreken voor alle liên ,
En sulcx pock heeft verwonnen!
Bevrijdt is hy van dolenren ai,
Een grooten loon hem ghebeuren sal ,
Dat wy niet wtspreken en connen.
Salich sijn de voeten, die treden daer
Na den vrede dofsame ,
Van de bruyloft des Lams sullen sy, eenpaer.
Eten seer bequame ;
Een heineische spijse is haer bereyt,
Soo de Schriftuer ons claer oock seyt ,
Kinderen Godts is haren name.
Pater Ney, die is den inventeur.
Om *t bestant te vercrijghen ,
Seer grootelijcx tot ons faveur ,
Hoe soumen dan verswijghen ,
Zijnen lof die in memorie blijft! •
Maer tot Godt men dese victorie schrijft,
Daer alle kniên voor nijghen.
Wei vijftich jaer, pft daer ontrent,
Duerden al dees ailarmen ,
Niemant en quam in ons ellent,
Eylacen ! yet beschermen ;
Menich . weeu en wees gemaeckt gewis,
Elcx man ter doot gheraeckt oock is,
Maer, Godt wou sulcx erbermen.
Maer Godt, die herten en nieren doorsiet,
En wilt ons niet verlaten y
Maer comt ons helpen wt verdriet,
Hy verweckt veel potentaten, ,
Door dry coningpn wort Mars verdreven stercx,
Want Vrancrijck, Engelant, en Denemerck
Gomen ons nu ter baten.
Int ’s Gravenhaegh’ zijn eerst vergaert
d Ambassadeurs ghelijcke,
Daer de saké eerst is verclaert,
Al vant heel Christenrijcke ,
Digitized by Goog Ie
Hoedattet heel onder de voeten lach ,
Het gheen dat Godt versoeten mach ,
dWelck nu al is publijcke.
Den coninck gaf volcomen macht
Aan den hertoch vol wijsheden.
Om H landt te breüghen tot eendracht ,
Dat schier heel was vertreden,
Och, Mars! ghy int verstranghen sneeft,
Den Marquis ’t vlies ontfanghen heeft.
En wel verdient met reden.
Inden Haegh* is hy oock ghereyst.,
Hy was daer bly ontfanghen,
Meynde de saké ongheveyst,
Naer vrede hadd’ hy verlanghen ;
Nochtans eenen helt grootmoedich wis
Hy in d’ oorloogh’ voorspoedich is.
Die de wapens can omhanghen.
In dees saken was hy diligent ,
Alsoot wel is ghebleken.
Om de Staten van Hollant excellent
Van desen vrede te spreken;
Sy , als wijse heeren machtich al ,
Gaven ghehoor eendrachtich al, .
Wouden sulex niet versteken.
Februarij den neghensten dach 1 , •
Doen sachmen arriveeren
d Ambassadeurs , alsoo elck sach,
De Staten om t* accordeeren ;
Quamen, naer ons verlanghen fijn ,
tAntwerpen daerse ontfanghen siju
Yriendelijck , dees edel heeren.
Graef Willem2 ende Barnevelt,
Den President 2 eerweerdich.
Mijn heer van Breedero 4 ghestelt.
Moet hy hier sijn expeerdich.
Secretaris Aertsen 6 ick prijsen moet ,
1 Zie hier voren. 2 Graaf Willem Lodewjji van Nassov.
3 Ricliardot. 4 Walraven , Heer van Brederode.
S Cornelis Aersens , Griffier der Algemeene Staten.
Digitized 6y Google
En Jan 1 Aertaen oook eer bewijsen vroet,
Die hiertoe waren volveerdich.
Al op des heeren stadthuys.
Hebben sy den raedt ghehouwen,
Daer ’t volck daghelijcx, met ghedruys ,
Quamen sien, mannen en vrouwen,
Alsse versaemden gheUjckelijck ,
Yeghelijck ghecieet seer rijckelijck,
Alsoomen mocht aenschonwen.
April ses is ghesloten doen,
Daer dek na had verlanghen.
Eendrachtig bestant met herten coen;
Laet ons, met blijde sanghen, ,
Loven Godt der heerscharen goet.
Dat elck d’ acooort bewaren moet ,
tGheen dat wy nu ontfanghen.
Elck sal onder zjjnen vyghenboom ,
Met vrede , moghen rusten ,
Ende ghebruycken der reden toom,
Elck naer zijns hertsen lusten ,
Vol heuninek en melck sal Belgica
Nu vloeyen, boo dat elck slaet ga
Sijn ziel , en ’t quaet wtblusten.
Den coopman te water en te lant
Sal revsen , na 8\jn begheeren,
De schepen sullen, seer abondant,
De steden nu avanceeren.
Met neeringh’ vol abondancy.
Al tot des lants playsancy,
Seer lustich as sis teer en.
Borias, o Godt der baren groot!
Ende Neptunus milde.
Het scheen eylaes \ dat ghy waert doot,
Bellona wist waert schilde.
En Invidia vol moordadicheyt ,
De sulex door onghenadicheyt ,
Die ons dit eyken pelde.
De lancen sullen in seysens sterek,
1 Franco is , den Heer yen Sommelxüjk ? —
Digitized by Google
Met vreuchden , nu verkeeren,
De sweerden , neemt hier wel op merck ,
In ploechysera met eeren ,
Den l&ndtman met betrouwen want
Die sal nu lu&tich bouwen ’t lant ,
Dat gheef den Heer der Heeren!
Maer broeders , merekt wel op het slot.,
Ick segt u sonder ghecken ,
En wilt doch der heerscharen Godt
Tot gramschap niet verwecken,
Ick bid u doch dees reden smaeckt,
Siet, dat ghy met Godt ooc vrede maeckt.
Wilt den ouden Adam wttreoken.
Wat baedt den vrede van *t lichaem,
En n lusten te ontknoopen.
Als die arm ziele bequaem
dOorloogh’ sou beeoopen?
Yan de gramschap ick moet stellen , want
Sulcx eylaes ! inder hellen brant
Sou moeten sijn gheroepen.
Soo dan verblijdt u inden ghecst.
Met eerelijeke seden,
O ghy inwoondeft, minst en meest,
In dorpen en in steden,
dWelck langhe in doleuren lach,
D nu den vrede ghebeuren mach.
En den twist wort vertreden.
Tmperancia heeft Fax byder handt ,
Concordia lofsame.
Die gaet met Justitia triumphant.
Met Charitas bequame.
Want sy des oorlochs blusters sijn.
Al dees vijve ghesusters fijn,*
Heylich is haren name!
Maer dees blijschap is gheschiet.
April veerthien ydoone.
Met een heerlijeke triumphe siet,
En een stellagie schoone,
Sooment wel approbeeren mach.
Digitized by Goógle
— 408 —
Elck dat publiceeren sach, j
Voor alle man ten toone. ;
Och prince, looft Godt, den autheur |
Van alle dese saken!
Dat wy doch, tot ons faveur, |
Den peys oock moghen smaken; i
Int hemels palleys ghelijckelijck ,
Daer Godts liefde groeyt .seer rijckelijck,
Dat wy daer moghen raken !
IL*
O Belgica , bloeme pleysant , Leeft 'nu vry sonder trueren,
Want ghy soe'lange aen eenen kant. Hebt geleeft ingroot eiTeure,
En dat door die oorloge wreet en fel , Die u schatten en scneir-
den en was rebel ,
tEn mach haer niet meer gebeuren.
Dat heeft geduert zoe langen tijt , Omtrent de viertichjaeren,
O Nèderlant , weest nu verbüjt , Wilt vreugde openbaeren ,
Al hebt gy lange gekermt , geclaeght , Oorloge wort nu van u
Leeft nu vry sonder beswaeren. (verjaegx ,
Wat zuldy nu gaen maken al. Mars’ dienaers al te samen,
Die daer menich zijn in getal , Zy mogen haer wel schamen;
Wat hebben sy bedreven int Nederlant? — Gestolen, geroon,
Dat zijn haer beste famen. . (gemoort,ge ran >
Vrouwen en dochters geschoffiert , Dat waren haer nes
wercken •
Steden en dorpen gepilieert. Te verbranden huysen
Elck moeste sijn Ujf rantsoenen saen. Meer als den lurc J
Christen heeft gedaen,
Hoe kan men daer deucht wtmaeckenP #
Dit zijn al de vruchten claer. Die van d’oorlogesijngecom >
Menich mensche doen suchten swaer , Haer koeyen en peeioen
genomen ,
Sy zeiden ’t was al crijchsgebruick, Sy haelden ^e^orenf^l
Wat machfhaer nu al vromen ? — (van den strm .
Sy moghen ’t wel beclaghen seer. Dat orloghemoet
Haer groote gagies en loopen niet meer , V ari alle Mars then »
Het moester al teren op den boer , Capiteyn , soldaet, knec »
Al die int Nederlant waren. (ennoe ,
Digitized by Google
Dan wisten sy noch eenen loosen vont Van mutinatiën op
te rechten , (viere slichten ,
En beschreven die dorpen daer terstont, Of sy wildense metten
Soe werden die huysliên overal geplaecht , Des nachts van ha-
Men souder een liedeken afdichten. (ren bedde gejaegt,
Daer waeren de sommige soe seer verblijt. Om de repartitie
te maecken , (te geraecken ;
En beschreven die dorpen breet en wijt, Zoe wisten sy aen geit
Maer, eylasen! het is nu al verkeert, Sy hebben een ander
Haer micken dat sijn al staerten. (lesse geleert ,
En oick veel anderen int gemeyn , Die haer by den crijch
plachten te geneeren , neeren ,
Die moeten oick leven int geweyn , Haer profijten siet men mi-
Haer groote vocaciën sijn al gedaen ; Die plachten te rijden die
Soe siet mense declineeren. (moeten nu gaen ,
Deen voor dander nu, hoort mijn vermaen, lek en wilts haer
niet verwijten ,
Ziet men in banden van ysere slaen , Het is wel om te spijten;
Sy schendent al, cleyn ende groot, Soe menigen huysman
Sy moesten ’t al ontspiijten. (naeckt en bloot ,
Sy meenden dat eeuwelijck dueren sou, Den huysman te
bederven, (sterven.
Van de doot en hadden sy geenen grou , Sy en dochten niet op
Sy mogen wel bidden den Heere divijn , Dat hy se wilt gena-
Dat sy sijn rijeke erven! (diph sijn,
Orlof commisarissen triomphant , lek bid u om een bede ,
Comels , capiteynen , en lutinant , lek segge adiu hier mede ,
Vaendraghers , sergiants , en corporael , En alle soldaten prin-
!Laet nu den huysman in vreden ! (cipael:
Prmcelycke Godt omnipotent. Een heer boven alle heeren !
Die van alle dingen is regent, Wilt tweedracht van ons keeren.
En haet en nijt, die quaede beest , Die ons beswaert heeft alder-
Dat sy eendrachticheyt leeren. (meest,
HL
Belgica plaisant. Wilt u nu verblijden.
Schoon edel Nederlandt, Want gheen vyant,
En sal u nu bestrijden , In vrede , peys , bestant ,
Digitized by Google
— 410 —
Door d’ ambassadeurs want. Die peys quamen maken,’
Lof en danckt Godt ghelijcker handt , Dat wy aen peys ghera-
Bidt al ghelijck Voor d’ edele, hoochgheboren (ken.
Philippus, coninck groot Yant Spaensche rijck ,
Voor Vrancrijck wtvercoren. Voor Eoghelandt minjoot.
Al dees Monarchen groot, Met den coninck van Deneraercken,
Hebben ghedaen haer best exploot. Om den peys te yersterc-
Met groot jolijt Waren sy willecome, (ken.
Al dees ghesanten vroet, Elck was verblijt.
Om d’ ambassadeurs vrome. Te sien al met spoet,
Dese peysmakers goet, Bidt voor haer t’ aller uren,
Die ons van d’ oorloogh’ verwoet Verlossen , sonder treuren.
Beer vriendelijck Malcanderen sy ontfinghen,
Dees edele heeren wijs, Diligentelijck
Sy al te samen ghinghen. Int collegie propijs,
Met rade wip, Aldaer sy doen, verheven,
.Hebben elck haer advijs Tot peysmaken ghegheven.
Peys en bestant. Dat is nu vast ghesloten,
:Seer vast gheaccordeert , Bly abondant,
Tusschen dees Bontghenoten, Die peys hebben begteart»
Gheconciudeert Bestant aen beyden syden , (büjnen.
Den veerthiensten dach April expeert, t Antwerpen met ver-
Op Pahnsondach Sachmen al d’ edele heeren.
Met vreuchden sonder ledt. Met peys verdrach.
Op stadthuys bancqueteeren , En scheeren een banoque *
Magher noch vedt En was daer gheen ghebreken ,
Die heeren vander stadt en wedt , Bleven daer niet verstewn.
Met goet acooort , Soo zijn dees heeren macnticn ,
Seer vriendelijck ghescheên, Alsoot behoort,
La liefde, peys eendrachtich , Als peysmakers certeen,
Blijschap niet cleen T’ samen aldaer bedrijven,
Onder al stadt ghemeente reen , Verheuchden mans en wy
Peys generael Is ons nu willecome,
In Belgica eerlanck , Daer principael ,
Ons naer verlanghet vrome. Om te gaen vry en vranc ,
Sonder bedwanck, Door steden en door landen, ,
Hierom looft Godt al met chedanck , En met ghevouwen
Elck in sijn stijl. Te lande sal floreeren, 1
Te water ook publijck, D* ambachtsman subtijl,
Digitized by Google
— 411 —
Die s&l nu weer besoigneeren Sijn ambacht consteiijck ,
Den coopman rijek Sal nu weer prospereeren ,
Die schepen op zee al-gheljjck Suilen in peys laveeren.
Den landtman sal Nu weer den acker bouwen.
Met vrede breet en wijt , Sijn beesten al
Opt velt en stal behouwen, Daer mee doen sijn profijt.
Met groot jolijt Sijn vruchten weer vergaren ,
L Die hy door d’ oorloch worde quijt , Dat sal hy nu bewaren.
Ghy, borghery, Comfc nu oock wt beswaren.
Verlost van smert en pijn, Ghy, schippers vry,
Sult nu laveeren , varen , Waert u ghelieft te sijn ,
Olie, suycker, w\jn, Yijghen , rosijn ons bringhen ,
Met aller vremde biere fijn. Om vrolijken te singhen.
Ghy voermans mee. Met u peerden en waghen.
Nu wilt vry rjjden voort. Door dorp en steê.
Men sal u niet meer plaghen, Noch vraghen naer paspoort,
Stringhen noch coort Niet meer ontstucken sneden,
Ghy sult ghelaêii in vrede voort Met kar en waghen rijden.
Ghy boden al Sult nu weer brieven draghen
Overal, breet en wijt. Het volck sal trecken.
Te schepe , waghen , Naer haer vrienden verblijt ,
Die in langhen tjjt Malcanderen niet en spraken ,
Sullen nu al, sub\jt , Yrientschap en vreuchde maken. •
Meulens noch huysen Salmen niet meer branden,
Ghelijck men heeft ghedaen; Alsulcken abuysen
Moet nu al wt ons landen. Met d’ oorloch, wech gaen,
Maer nu voortaen , Meulenaers, maelt met vreden,
Maelt vry met alle winden saen, In dorpen ende steden.
Sijt oock verblijdt , Ghy visschers en zee-lieden ,
Vangt nu harinck en vis. Want nu groot profijt
Daerdoor u sal gheschieden, In corten tijt ghewis;
Dien tijt nu is Comende in dees landen ,
Dooft en danckt Godt den Heere fris , Ai met ghevouwen
handen.
Den edeldom Haer sullen oock verblijden,
ïn peys en vreden eêl. Opmaken wederom
Huysen aen allen sijden , Speelhof en schoon prieel,
Menich slot, casteel Salmen opmaken schooue,
Comen daer, sonder crakeel , Met vreden weêr op wooneiw
Digitized by Google
Looft Godt den Heer, Die ons nu heeft ghegheven ]
Peys , vrede , en bestant ; Bewijst hem eer ,
Lof, prijs, en danck verheven! d Ambassadeurs ghesandt,
Wt Vranckrijck en Enghelandt, Ende ooek wt Denemercken,
Sy hebben nu den peys , bestant , dAcooort ghesloten stercken.
Ter eeuwigher memori, Soo moeten ai haer namen
Ghemeit zijn openbaer; Prijs, eer, en giori,
Met grooten lof haer famen Sijn weerdich vertelt maer,
Die waren daer ghesant, Dees edele heeren,
Om peys, bestant, en vrede claer. Met vrientschap t’ accor-
deeren.
Sijn Excellenci , Marquis Spinola verheven,
Hy heeft sonder tespijt, Groote deligenöi,
Ghetoont en oock bedreven. Om d’ oorloch en strijt
Ons te maken quijt, Wt die seventhien landen,
Godt lof! ’t is nu gheschiet subijt, Door de heeren met ver¬
stande.
Prys, lof, eer jent Moet al dees heeren wesen,
Daer toe vercoren zijn Mijnheer de President,
Metten Audiencier ghepresen, Mancicidor fijn ,
Lof den Heer devijn! Minnebroeder Jan Ney
Was den bode van den peys , Met pijn reet over berghen en ney.
Oorlof voor al. Wilt Godt den Heere loven
Voor zyn ghenade goet! Belgica nu sal,
Die scheen, gheheel verschoven. Te legghen onder de voet,
Nu weer met voorspoet, Met vrede triumpheeren,
Inneering, welvaert, overvloet; Amen, o Heer der Heeren!
IV.
(Krygers-klacht.)
Mayken, mijn lieff, wat sullen wy maken,
Vdemedm , in dit bestandt P
tBringht quade neringe al in de sakenj
„Si Signore , ruymt het lant.”
Elders te gaen, 'twaer groote scant,
Naer huys te comen naeckt ende bloot,
Soo laet ons spelen , Al sonder quelen
■Schabbeken wt, het spout in noot.
Digitized by Google
Ma dona catta , la mala cankere ,
Bella Florentia , geeft ons raet!
„Niet en vertoefft , ghy Venus jankere.
Want ghy leeft in soberen staet ;
Siet dat ghy naer Italiën gaet.
En roept schou-vegher sonder leer,
Naillen en spellen, Die sullender geilen.
Want den crijgh en deucht niet meer.”
Bar la téte , que je porie
Moeten wij door P — „ oui , monsieur.”
Laes , madame , niet een corte ,
Brenghen wy thuys voor ons labeur; *
La güerre est morte ; met groot getreur.
Moeten wij in den rouwe gaen.
En gaen wercken Op al de percken,
Dat heeft ons dit bestant ghedaen!
„El robor is schoon, en ghy moet mede
Adiu goet Ser, goet conter-man;”
Bewijst my nu een anderen stede,
Daer ick my nu in betoonen can!
„Goet boy, master, ick en can
Der oe niet helpen, soo ghy siet,
Gaet weven, gaet breyen, Gaet schapen weyen.
Want den crijgh en doecht er niet.”
Post hondert dausend slendermenten.
Wat sullen wy maken, moeder mijn?
„ Mijn lieber Hans, wy en hebben geen renten,
Sconckt soo garen den coelen wijn;
Het salre noch moeten gewassen sijn.
Eer dat den coninck ons betaelt,
Soe l^t ons proeven Het lant te ploeghen.
Want den crijgh ons provers smalt.”
Wy arm bedroefde Nederlanders,
Die den crijgh laes! hebben ghedient,
Wy haddent oock veel liever anders.
Want dit bestant en is ons gheen vrint;
Ja, waren sy soe wel ghesint,
Sy zouden leven onghetreurt.
Digitized by G 2
tMocht voor desen Wel anders wiesen,
tls misschelijck hoe langh dat duert!
y.
(Krygers-afseheld.)
Boto a dim moet ons begheven ,
Que mal negotio wordt hier ghedreven.
Dat wy moeten schampen oft ruymen
Met onse pocken ende fluymen.
Onder eenen schielicken peys oft bestandt,
Al uyt dit goede Nederlant !
Ma Catzo is oock qualijck ghesindt,
Meynde hem hier te maecken bemindt,
Comende van Napels seer delicaet ,
Nauwelicx overcomen, siende hun quaet,
8y moeten oock voort, al sonder sneven,
Ende onse goede Nederlanden begheven.
Serre den Conterman, met sijn ghespuys,
Lest overkomen met groot ghedruys,
In 'trooven en steelen seer dapper ter handt.
Moet oock gaen koeren naer Enghelandt;
W ant den peys oft bestant deser landen verheven
Hun seer luttel oft niet Bullen gheven.
Bar la leste d*ung veau, niet wel te vreden,
Mach wederom sijn landt gaen betreden.
Hoewel hy blijft onsen naeste ghebuyr.
Spitten, ploeghen, en spaden valt hem te suyr,
Hy hoorde veel liever de trommel slaen.
Dan weder nae syn landt te gaen.
Hundert tausent Slappermenten wordt ooc confayS ,
Qualick betaelt te trecken naer huysj
In somma , ft is alomme quaet bestier,
Want sonder geldt en tapt men gheen bier.
Moet ons Boto a Dim , Ma Catzo , Serre den Conté™***
Bar la leste d'ung veau , ende Hundert tausent StyP#*
menten begheven,
So moeten de landen in vreden leven.
^ oog Ie
— 415 —
VL
Solt ghy, o Nederiant, dan nu eens sien den tijt,
Den langnghewenschten tijt by jonghen en by ouwen ,
Dat ghy van *t bloedigh s weert van Mars sult sijn ghevrijdt ,
Welck u! eylaes! soo iangh gehouden heeft in rouwen?
O, God gheve dat suicks gheschie ter goeder trouwen.
Dat *s vredes olijftack gheen schaedlick* adders hoed',
Maer dat het Iangh bestant een vollen peys uitbroed*.
Een peys, die eeuwichlick bevrijden mach uw* heerden,
Opdat soo d’ oorlogh weer vertreck in d* helschen gloet ; —
God sy in d* heemlen eer, den menschen peys op eerden!
O wee het volck dat steeds des Dorloghs plaghen lijdt .
En hoort den donder van musketten en cartouwen !
O, wel het volck dat steeds ins peys aenschijn verblijdt!
tMach in een veylge rust haer vaders erven bouwen 5
Maer moet men niet weerom sich op d* oorlogh getrouwen.
Als ons d’onvaste peys meer quaets dan dJ oorlogh doet.
En ’tveeljarigh bes tandt becommert *s lands voorspoetP
Maet moet men weerom oock den vrede niet aenveerden ,
Als door een goet verdrach ’s lands vrydom werdt vergoedt? —
God sy in d* neemlen eer, den menschen peys op eerden!
Het is nu veertigh jaer, dat ghy u selfs bestrijdt,
Onsinnich Nederiant, en, sonder te verflouwen,
De heele Christenheyt tot een tooneel ghedijdt,
Waer menich treurspel haer voor ooghen werdt gehouwen;
Het scheen ghy d* oorlogh hadt voor eeuwigh moeten trouwen ,
Maer, siet, men u althans, in plaets* van peys, voordoet
Een langdurigh bestant, *t welck eenen vrede voedt.
En is den besten wech tot peys , dien wy begeerden ;
Dus, o landsaten, singht, met een danckbaer ghemoet:
God sy in d* heemlen eer, den menschen peys op eerden !
tls beter, ghy d* oorlogh door een bestandt nu slijt.
Om voorts des armen volcks bloetstortinghe te schouwen ,
Dan dat ghy langher u na d* overhand bevlijt.
Om s’ oorloghs twijfligh eynd met meer bloets te bedouwen ;
De groene lauwerkroon is lieflicker t* aenschouwen.
Dan de bleeck* olijfkrans, maer haer vrucht niet soo soet;
Digitized by Google
— 416 —
Want nu een langh bestant, verciert met s’vrydoms hoet,
Dan namatels d* overhandt veel hoogher is te weerden;
Dus biddet ende pijnt, dat, door uw ’s levens boet,
God sy in d’ heemlen eer, den menschen peys op eerden!
Com bestand, ’s peys voorbood , ghy meer dan welkom sijt.
Wil over ’t Nederlandt uw vreuchdenvaen ontvouwen,
Ghy Lucifers gesant, oorlogh vermaledijdt ,
Moeder des ongelucks, vertreck uyt ons’ landouwen,
Ghy hebt ons ai te langh uw* bittren dranck ghebrouwen,
En door u wreede handt vergoten ’s menschen bloet.
Dus , o vereenighd’ volck , schept nu een goeden moet,
Sy sijn te schand gheraeckt die u soo seere deerden,
Maer denkt niet dat alleen door uwe macht of goefc, —
God sy in d’ heemlen eer, den menschen peys op eerden!
O Princen Christelick, u t’ onser hulpe spoedt,
tSehip ons* Gemeenen-Bests , door uwer gunsten vloedt,
Brenght op s’ peys stille ree, en matight soo uwsweerden,
Dat door heel Cliristenrijck , op een bequamen voet,
God sy in d’ heemlen eer, den menschen peys op eerden!
Peys, maer een goeden peys , verleen in onse daghen,
O Heer! want die alleen van dy hercomen moet;
Voor een tweed* oorloghe, voor heymelick* aenslaghen,
End* voor iniandtschen twist ’t Vereende Land behoed! — .
VIL
O Nederlanders ! die zoo lang om ruste riept ,
En noit genisten slaap in veertich jaren sliept ,
Kust nu een goede poos met matelijk verblijden,
Doch op uw hoede blijft wel van der Staten zijden;
Laet u ’t Bestand de schrik en angst ten deel ontslaen,
Maer vrylijk hangt Vermoên en Sorgh (uw) Waghen aen.
Digitized by Google
WOORD EN LIJST JEN.
althans (bl. 415) , thans.
astheur , a cette heure.
baghe , ring.
bauwe , stout.
beyr , mannetjens- varken.
het y beter.
bitsteen y molensteen.
boggher, bougre .
boersens, beurzen, tassen.
bolbanen , kromme wegen.
cleuvenier , klovenier.
conroot, gewoel.
corie, kleine munt, ter waarde
van eeq l duit.
cuenty kunt.
cuymen, zuchten.
dick 9 dikwijls.
dranck (bl 220) , drong.
drade, wakker.
echel , bloedzuiger.
eertschen duck, aartshertog.
ervramoen , vervrolijken..
geraden (bL 223), gercUhen.
gemocht , gewerkt.
ghelas, glas.
gheteest, gekweld.
II.
ghulden , gilden.
Oog, Oogkens, God, Godjens.
greyn , of groen , lief, jong¬
heer.
haesop spelen , vluchten.
hanghel, handel.
henbg, voorbij.
heinde, einde.
hencken, hangen.
heur, heuren (bl. 248', 250) ,
uur, uren.
her ety eken , ketters.
hoen, kransen.
hueverste, overste.
huysman , boer.
interden, intreden.
kalsey , chaussée .
kalis , vagebond.
helde, koude.
kempen , hennepen.
langde , gaf.
lagen, vlammen , branden.
her , ellendeling.
hose, afgang.
meelmolen, Westfriesch voor:
korenmolen.
27
Digitized by Google
— 418 — '
mulders , molenaars.
micke , broodjen.
mineeren, verminderen.
missuysen , misbruiken.
ontheeten , belooven.
oxsael ,
overhoot , opperhoofd.
oyelicke , oolike.
0yȣ, 0^, altijd,
jpo/, boel, minnaar.
polrez , pourrez.
Preekaren , Predikheeren.
rappigh , ruidich9 schurftig.
rumjn , m»e.
(ter) , genoegzaam.
schabbeken , manteltjen.
schapray , spinde.
scheen , scheene , scheiden.
50/K , sommigen.
stranghen , stranden.
stroote , strot, keel.
stuypen , buigen.
tailjoor, tafelbord.
te$$e, tas, zak.
tjarent, vóór eenjaar.
trahistre , teflite*.
vellenen , vilten.
vercauwen , verkoelen.
verdult , geduldig;
(bl. 218) versuft.
vergheeft , vergaard.
verharen , vertrekken.
verhandt , van de hand.
verlenghen , verlangen.
verjolijsen , verheugen.
vermanghelen , veranderen ,
verwisselen.
vermoeyde , vermoedde.
vervr ouwen, vervrolijken.
vleeschbank, slachtbank.
Digitized by Google
DRUKFEILEN.
IN DEN EERSTEN BUNDEL.
BlacLz.
XV.
reg.
9 v. o. staat:
3 lees:
2
—
47.
8 v. o. „
dcde ,,
deden
—
41.
ii
12 v. b. „
desghelyc ,,
desgkelijc (*)
84.
*>
4 v. b. „
des „
ons
—
137.
»
2 v. o. „
celui }J
lui
—
140.
))
7 v. o. neem
de „” weg.
— 160. aant. 1. staat: Donigha lees: Doïngha
— 166. reg. 4 v. o. „ het „ naar net
— 205. „ 13 v. o. ,, volgende , „ volgenden
— 219. „ 21 v. o. „ cacz(?) „ cacx
— 270. „13 v. o. „ j veu se „ peu de
— 276. „ 10 v. b. „ 9 1 Sint „ t* Sint
— 283. „ 14, 15 v. b. lees :
Ghy siet die Guesen alle ghelijck
Soecken ons te rooven met practijck
— 344. reg. 3v.b. staat: slot lees : sloot
% — 397 „ 9 v. o. „ couer „ coeur
— 400. „ 8 v. b. „ vrienden „ vreemden
(*) Misschien vjndt men een enkel maal ook nog elders dezelre
fout , y voor ij , d. i. een enkele voor een dubbele *.
IN DEN TWEEDEN BUNDEL.
Dladz. 15. reg. 18 en 19 v. b. lees :
Met een gedruys soö coemt hij stout
,, De prince van Orangiën bout”
— 31. reg. 15 v. b. staat: zijn voeten lees: se
— 38.
„ 7 v. b. „
soude
9»
soudt
— 39.
„ llv.b. „
adesse
ft
adresse
— 40.
„ 16 v. b. „
zijn
>f
om zijn
Digitized by Google
49. „ 2.
56. reg. 12 v. b.
65.
5. v. o.
66. aant.
67. reg. 12 v. b.
68. aant. reg. 2 v. o.
69. reg. 12 v. o.
74. ‘ *
74.
75.
78.
112.
121.
128.
142.
149.
157.
162.
165.
206.
217.
232.
„ bl „ bL 102.
, kalkwater ,, kalkwater
en zie daarbij de aant. 2 van bl. 61
,, /m2 lees: fris
en verplaats aant. 2 naar bl 56.
, der Walen lees: des Walen
9 v. b.
22 v. b.
14 v. b.
8 v. o.
20 v. b.
10 v. o.
128. aant. 1
12S. reg. 2v. b.
knoopen 1
op
TerMuyen
mach
waere
lens
10 v. o.
15 v. o.
10 v. o.
8 v. o.
22 v. b.
14 v. b.
12 v.b.
2 v. b.
6 v. b.
17 v. b.
11 v. b.
235. aant. 2
240. reg. 1 v. o.
259.
281.
282.
289.
365.
384.
416.
9 v. b.
4 v. o.
9 v. o.
1 v. b.
11 v. b.
18 v. b.
17 v. b.
„ vermijden
„ borgere
„ fuora villaco
si opgeslaghen
„ wie wie
„ en d'
„ Hoe
„ eerstem
„ wil
„ heen
„ gedoemt }
neem de „ weg.
staat; Eg
„ Basa
2
grootste
in comm.
ne
ornes
verveeren
voorts
Moert
s' peys
knoopen 2
op zijne
tArmuyen
mocht
varre
leus
haests1
borgers
fuera vellaco
wie wil
end’
Doe
eersten
wel
heel
ge noemt
Wy
Sy
Beza
1
. grootst
incomm.
n'a
ores ^
vernecren
voort
speys
Bayerlsóhe
Staatsbtbliothek
München
3
Digitized by
Göogle
UiJ Fr ede rik 9 Tutter ie Amsterdam is Migegeten:
Nederlandsche Geschicdzangen naar tijdsorde gerangschikt
en toegclicht , 8G8— 1600 ; in 'twee deeicn; kl. 8*.
Idem, postformaat.
De Nederlanden onder Koning Fairs II; naar bet fransch
van Ad. Borgnet, met toelichtende cn uitbreidende
aauteekeningen ; gr. 8°. ƒ3.30,
Gedjcliten van Corn. Maertaz .huisman er, óud- ouderling
■te Hoog-Karspel (1601); 12 . ƒ1.60.
Roemer Yisschers Uitgelezen Brabboling; 12°. / 0.00.
♦
ItlJ J. MI. Gebhard en O» te Leiden en Amsterdam
verscheen s "
Nederlaudsch Liede bock , l*le,.en 2d<r bundel; in v, wart lin¬
nen bandjens, met vergalden titel; 12*.* Td zameüy • •
Nederlaudsch Proza var. de dertiende tot dé achttiende eeu\v .
Eerste Stuk, 1220— H7ti. Ook ouder den tUet:
meling van NederL prozastukken (genoegzaam auen
onuitgegeven IISS.) van 1229— 1I7C, naar tijdsorde ge¬
rangschikt; kl. 8°. ƒ1.75.
Bij JB. J . Brilt te Kielden verschijnt :
Tcssel schade Roemers en liarc vrienden in 1632-1 CIO ;
(onuitgegeven brieven en diclitjens van Tesselschadc,
Huygens, van Baerio, en and.); metTcsselschadcs
portret naar Golt zins; 12°.
Bericht van Inteekeniug op uenc nieuwe, hérwenc ca
meerderde uitgave van II o of is Brieven, met nnnteekc -
uiugeji en ophelderingen voor taal , geschiedenis , cn
letteren ; 12°. —
Digitized by Google
Digitized by Google